Gedichten
(1819-1821)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 183]
| |
Mijn afscheid aan het Y en den Amstel, bij mijn vertrek naar Luik.
Y- en Amstelstroom! u groet ik,
Ligt wel voor de laatste maal.
Van uw boorden roept mij 't noodlot
Ginder achter Maas en Waal:
Daar, waar de eerste kronklende opklimt,
Tegen 't Waalsche Nederland,
Gunt zij mij een veil'ge rustplaats
Aan haar rotsig bogtig strand!
'k Zal daar vlijtig gaan verkonden
Wat me, in proza of in dicht,
| |
[pagina 184]
| |
Hier vereenigd, daar gebrokkeld,
Op het woelig harte ligt.
'k Zal er, hoe men er moog' smalen,
Wat men afkeure of bedill',
Onzen rijken noordschen tongval
Kennen doen aan wie maar wil.
't Zij ze Duitschers zijn, of Franschen,
Belgen, Walen, of, misschien
De een of andere overvlieger,
Die me in 't Walenland wil zien.
'k Zal er met de G. beginnen,
Met C.H. en S.C.H.
'k Zal de schin er laten klinken,
Klinken zonder wederga:
'k Zal om de uitspraak hun te leeren,
(Zóó als fabius mij ried)
Enkle schoone regels kiezen
Uit een krachtig Hollandsch lied.
Daaglijks laat ik hen die lezen,
Langzaam, duidlijk; maar, vooral,
| |
[pagina 185]
| |
Met den nádruk, en den klémtoon
Dien 'k den woorden geven zal.
Als ze die van buiten kennen,
Geef ik hun een zwaarder taak,
Waarbij ze alle gorgelslagen
Van de Nederduitsche spraak
Afgewisseld zullen vinden,
Met het blazend lipgefluit,
Met den zachten z- en w-klank
En het sissend tandgeluid;
Voorts de klettrende achterklappers
Aan het einde van een woord,
Of gelijk men die, in 't midden,
Achter korte klinkers hoort;
Eindlijk nog die lange volle
Dubbelklanken, buigzaam rond,
Die met zachte vloeijing smelten
In een' welbespraakten mond.
Dus, bij voorbeeld: - ‘Grootsch, maar schriklijk,
Rolt de donder over 't meer;
Elke bliksemschicht schiet loodregt
Langs de steenrotsklippen neêr;
| |
[pagina 186]
| |
't Golfgeklots beukt strand en oever,
En de stormwind loeit en brult;
De onversaagdste Helden siddren,
Met ontzag en angst vervuld.
't Schittrend licht, dat, glinstrend, door de
Digtste hagelbuijen schiet,
Grieft, en klieft, en velt den hoogsten
Ceder neder als een riet.
In dien vreeslijkst' aller nachten
Spreidt zich 't zwangre wolkgevaart',
Zwaar en persend zaamgedrongen
Als een doodkleed over de aard.
Alles hijgt en zwoegt; en de adem
Vindt naâuw ruimte voor zijn' togt;
't Schuilend woudgedrocht vliegt schichtig
Als een vuurpijl uit zijn krocht.
Lichtelaaije vlammen gloeijen,
Waar het oog zich keere of wend';
Nieuwe en naauw besefbre nooden,
Nooit voorheen gekende ellend
Komen 't naar' tafreel voltooijen,
Dat zich aan mijne oogen biedt;
| |
[pagina 187]
| |
't Is of duizend Etna's gloeijen
In een donker blaauw verschiet.
Alles dreigt verdelging; de aarde
Dreunt en siddert, waar wij staan;
Heesch geschreeuwde gorgels schreijen
Overal om redding aan.’
Die dees zaamgepriemde verzen
Naar vereisch te vatten weet,
Zonder staamlen, zonder haapren,
Heeft (dit zweer ik) de uitspraak beet. -
Hij zal hooft en vondel lezen,
Huijgens, cats, antonides,
En van die nog leven (hoop ik)
Voor het minst' een stuk vijf, zes.
Henegouwen, Luik, en Namen,
Waar men zelfs het vlaamsch niet kent,
Zal men Hollandsch hooren spreken
Van het een naar 't ander end.
't Zal van alle kanten wezen: -
‘Vrind, hoe vaar je? - Wees gegroet! -
| |
[pagina 188]
| |
Nu - hoe maakt het de Amsterdamsche
Huisvrouw? - Vindt ze ons land niet goed?
Maalt ze nog van oit en t'hois zijn,
Van de botter en de kaas? -
Kijk! dan spreekt men hier toch beter
Aan de boorden van de Maas. -
En de Rotterdamsche deerne
Geirt die nog de dubbelde ee?
Doen de Gouwsche Jonker kloassens
En zijn dikke tante keê
Nog de scherp-lange oa-klank hooren,
Met een open' bollen mond?
Is de spraak der Laijenaren
Nog zoo lijm'rig, zout, en bont;
Vol met allerhande kleuren
Van gemengd vokaal-geluid,
Dat den Eburonschen ooren
Hier te Luik geweldig stuit? -
Doch dat alles zal wel beetren
Door 't welluidende gepraat
Van de modewinkeliersters
In de Lievevrouwenstraat.
| |
[pagina 189]
| |
Want die aad'men de vokalen
Zonder viezen bijklank uit;
En zij zingen zonder gorglen
't Allerzwaarste keelgeluid.
En die leerden 't van Studenten,
Hoe de keel, dan scherp, dan zacht,
Dan eens dompend, dan weêr smeltend,
Klinkt in haak, Hing, Jaag en jagt.
Jacht, geen jagd: die G, voor de oogen,
Moet C.H. zijn voor 't gehoor:
Want de nieuwste spelling teekent
Juist niet alles voor het oor.
Lokken, Longen, Logge, Lagchen,
Moet men spreken naar de kunst,
Eer men hier met vrucht kan dingen
Naar een niet gewone gunst.
Lokken, 't eerst, waarin de K. juist
Klinken moet als C. in froc.
Longen, als N.G. in long; maar
Smeltender en zonder klok.
Logge moet men laten hooren
Als in 't luikerwaalsch gi Knoh;
| |
[pagina 190]
| |
Lagchen zal men 't beste vatten,
Als men lagchend zegt: “Ja, toch!”
Maar het moet een gulle lach zijn,
Vrolijk schaatrend: hach, hiech, hooch! -
Scherp, maar met een' ligten keelstoot,
Uit de diepte naar omhoog!’
De ex profundis dus geputte
Lessen zullen vroeg of spâ,
Propodeutisch kunnen worden
Voor mijn privatissima. -
Y- en Amstelstroom, u groet ik
Mooglijk voor de laatste maal:
Van uw boorden rukt mij 't noodlot
Ginder achter Maas en Waal.
't Moest te luik zijn; 'k zie het duidlijk:
Want leuven en te gent
Is men d' ouden nederduitschen
Tongval nog te zeer gewend.
Zoo 'k bij 't schaaklen, en het taaklen
| |
[pagina 191]
| |
Van het rollende gespan,
Met zijn breede en ijzren wielen
Daar een handje helpen kan;
't Zij bij 't hechten van de vlechten,
Of de riemen van 't gareel,
Of het kopplen van de pakken
Tot een lang en smal geheel;
Zoo 'k er voor, op zij', of achter,
'k Weet niet wat verrigten moet,
Of misschien iets bij de dekking
Van het vastgeregen goed;
'k Zal het gaarne doen, wanneer het
Met het roltuig van den tijd,
Of de wetten van zijn' voortgang
Naar de twintigste eeuw niet strijdt.
Anders sta ik vastgeworteld,
Met een' ongebogen nek,
Onbeweeglijk als een pijler,
En zoo dom als Jut voor 't hek. -
Wil men niets van 't Hollandsch hooren,
Niets van fichte, of vader kant,
| |
[pagina 192]
| |
Niets van 't zuiver eigen denken,
Naar de wetten van 't verstand.
Niets van alles wat er gaans is
In dien hoogen wereldstaat;
Is dit bij de Waalsche broeders
Nog te vroeg, of reeds te laat?
Nu, dan zal ik naarstig leeren: -
Ginn so nen cial pon' fé rin;
Lîge, ma deuzeme patreie! I
Fa ben kig' kuire on pastin.
'k Zal dan, bij gebrek van beter,
En behoudens elks fatsoen,
Met mijn nieuwe landgenooten,
't EburhunschGa naar voetnoot(*) herleven doen.
Als men er de Fransche basterds
Keurig af te zondren weet,
| |
[pagina 193]
| |
Vindt men er nog oude neder-
Duitsche woorden bij de vleet.
Ja! - wanneer men met een loepje
Leichens landtaal wel bespiedt,
Vangt men er nog menig woord op,
Uit het Nibelungen lied.Ga naar voetnoot(*)
Leich heet in dat lied een deuntje;
Luik is 't land waar alles zingt,
Waar de keel, aan 't oor gehoorzaam,
Zich in alle bogten wringt;
| |
[pagina 194]
| |
Waar Gretry, die groote schilder
Van het menschelijk gemoed,
Van de driften en de togten,
Die 't onstuimig harte voedt -
Zag, en dacht, en voelde in toonen;
En voor wiens scherpluistrend oor,
Geen gefluister, geen geritsel,
Geen geschuifel ging te loor. -
Help mij, daar, de duizend klanken
Van uw moederspraak, Gretry!
Vormen, leer me er zeggen: - ‘Li kour
Mi r'monte jusk é gozy!’
Breng mij daar het Anglisch-Keltisch-
Franksche neêrduitsch voor 't gehoor.
Laat mij, zelfs, de hout-si-plousche
Dorpspraak kittlen in het oor! -
Zeker schuilt er nog wat Gothisch
En wat Angelsaksisch gruis
In de oude overblijfsels van het
Een of ander kloosterhuis;
| |
[pagina 195]
| |
Ook wel van den Gauler mondslag
Met wat Keltisch hier en daar,
Dat Embiorix met zijn klanten
Bragten bij den Luikenaar.
Mooglijk bleef er nog iets over
Van 't aloude Hunsch geluid,
Dat er Etsel met zijn Hunnen
Van den Donau heeft gekruid. -
Etsel was (dit leert ons Hagen)
Attila, die woeste klant;Ga naar voetnoot(*)
En die trouwde met Chriemhilde
Koningin van Nederland. -
Chriemhild was de Weeûw van Siegfried,
Koning aan den Nederrijn,
Die te Santen geregeerd heeft,
Met zijn moeder Siegelijn.
Segmond was zijn vader (zegt men
In het Nibelungen lied)
| |
[pagina 196]
| |
En men noemt hem daar den sterken
Nederlander Siveriet. -
Wat ik hier meê wil bewijzen
Is nu duidelijk en klaar:
Trekken wij 't gezegde maar eens
Kort en hondig bij elkaâr! -
De Eburonnen waren de eerste
Luikenaren, en dit zijn
Everhunnen; ever geldt hier
Even als in ever-zwijn;
Chriemhild, toen zij over Santen
Van den Rijn toog naar de Maas,
Gaf dat plekje aan Etsels Hunnen
Tot een menschenplanters plaats;
En dewijl men daar veel leichte,
(Dat is, zong) naar 's lands gebruik,
Noemde men die Hunnenplanting
('k Wil er wel op wedden!) Luik.
Leich, gelijk ik zeide, is deuntje:
Zeven mijlen in het rond
Zijn getuigen, dat de Luikers
| |
[pagina 197]
| |
Wel gekeeld zijn en gemond.
Alles doet mij denken, dat men
Om 't oud Hollandsch te verstaan
Zoo als Siegfried 't sprak, te verwers
Of te Luik ter school moet gaan.
Verwers, zeg ik, en met opzet:
Want - al zegt men thans verviers;
'k Stel voor vast: - in Siegfrieds tijden
Heette 't stadje verwersteê:
Nergens kan men zoo goed verwen,
Als men in de wesdre doet; -
Ook de wesdre is zuiver Hollandsch:
Want dat is de Westervloed.
Verwe, zeg ik, en niet farbe:
't Is geen duitsch, maar Nederlands:
Want ten tijde van Chriemhilde
Sprak men er noch duitsch nog fransch;
Maar den korten nederduitschen
Tongval van den Nederrijn;
Laat men slechts zijn oor gelooven
Als men overtuigd wil zijn! -
| |
[pagina 198]
| |
spa is laat, en aken schuiten,
sons beek, zegt men, en niet bach,
En colonia, waar Nero's
Moeder d' eersten steen van lag,
Werd (dit mag men onderstellen)
Toen 't door Etsel werd gesloopt,
keulen [dat is pieren, k.....
Waar van 't Engelsch kill] gedoopt.
‘De Agrippijnsche menschenplanting,
Zal niet meer Colonie zijn. -
Met een kleine klankverplaatsing
Kenbaar aan den neder-rijn
Zal ze een' andren naam bekomen,
Naar een Saksisch wortelwoord.
't Stamm' voortaan dus af van cwellan,
De eigenlijke daad van moord!
Welk een rijke wortel! (sprak hij)
Kelen, kwellen, kollen, kaal,
Kuil en kil en kiel en kolder,
In de Nederduitsche taal,
Spruiten er uit voort, dat's zeker.
Weg met Keltisch en Latijn!
| |
[pagina 199]
| |
'k Trouwde een Nederlanders Weduw:
't Moet dus alles neêrduitsch zijn!’
Hoor nu verder al de namen,
Die (al zijn ze wat veraârd)
Zich nog duidlijk doen herkennen,
Op de Duitsche en Fransche kaart.
Kaster, grevenbroek, schanekken,
't Stadje pruim, in 't bisdom trier.
Metzen en oud leuteringen,
't Burchtje liar oudtijds lier.
Voorts nivelles (nevelingen)
En boulogne, stapel, vaast,
't Hunnegouwsche kamerijke, en
In het graafschap Hartwee, Haast. -
Let wel op! - Boulogne is beuling,
De alleroudste beulingstad;
Op haar rookworst van boulogne,
Die het stamwoord aanduidt, prat.
Beuling is een hollandsch eten:
't Komt van bollen, vollen, vel;
't Is, als zeî men: - vulling, bulling,
Boeling; ieder hoort dat wel.
| |
[pagina 200]
| |
Met bourgongne is 't even duidlijk;
't Oud berghunnie en berghoens;
En de zeelui doen dit hooren,
Als ze zeggen: 't gaat bargoens.
Daar uit ziet men, hoe ver 't Neêrduitsch
Voormaals naar het Zuiden drong;
Hoe zelfs Attila zijn kaken
En zijn keelgat er naar wrong. -
Liet hij zich niet etsel noemen,
Dat is etser, Etselaar;
Dat is breker, strooper, brander? -
't Omgekeerde is Metselaar!
Etsen - is invreten, bijten,
't Komt van hollandsche eten voort,
't Is een etterend doorknagen,
In een keurig neêrlandsch woord. -
De overtoom, waar 'k werd geboren.....
Maar nu wordt het al te teêr,
Komt welligt van overdoemen,
Overbannen. - Nu, niets meer!
Nu geen woord meer van onze oudheid!
Want gij merkt het nu al lang,
| |
[pagina 201]
| |
Dat de molen, zoo ik voortging,
Ras zou loopen door den vang! -
Zoo mij 't heimwee ginds mogt plagen,
't Geen wel mogelijk kan zijn,
Zal ik denken: - ‘'k Ben hier immers
Spoedig aan den Nederrijn?....
En de Maas, die 'k hier zie stroomen
Is een Nederlandsche vloed,
Die zich als de Rijn, door Holland,
In de zee ontlasten moet.’
't Hollandsch is er contre-bande.
Ja, dat weet ik al te wel:
Zelfs het Vlaamsch en Brabandsch klinkt er,
Als een tongslag van de hel.
En de Duitschers, die er wonen,
Noemen onze taal plat-duitsch:
Wat er hollandsch is moet stil zijn,
Zoet en stil gelijk een muis. -
Nu dat ben ik; ieder weet het,
Die me kent in Nederland,
Anders was ik er gezeteld,
Als een kabeljaauw op 't strand.
| |
[pagina 202]
| |
Y- en Amstelstroom, u groet ik
Ligt wel voor de laatste maal;
Van uw boorden, roept mij 't noodlot,
Ginder achter Maas en Waal.
Daar waar de eerste kronklende opklimt
Tegen 't Waalsche Nederland,
Gunn' zij mij een stille rustplaats
Aan een' Luikschen waterkant. -
Nu vaartwel, mijn waarde vrienden!
Tot ik u eens wederzie,
Aan de Maas, of aan den Amstel,
Of daar boven! - cecini!
1818. |
|