Gedichten
(1819-1821)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 168]
| |
Tweespraak.
thomas.
Wel, pieternel, ik laat me hangen! -
Ik weet niet hoe ik 't aan zal vangen:
Want Nieuwjaarsdag komt altijd weêr,
't Is altijd wenschen keer op keer.
't Verveelt me om (hoe ik 't aan mag leggen)
Op nieuwe-jaar iets ouds te zeggen.
| |
[pagina 169]
| |
pieternel.
Zeg dan wat nieuws van 't oude jaar:
Zulks wacht men toch niet thomas-vaâr!
thomas.
Laat ik me daar eens op bezinnen! -
Ei kijk! - Daar schiet het me te binnen.
't Verloopen jaar was juist 't jaar Één,
Dat, eer het uit ons oog verdween,
Het nieuw weêr oud, en de oude zaken
Behendig weder nieuw kwam maken.
Dat is (ten minste, 't heugt me niet)
Nog nooit in zulk een jaar geschied.
(Zich tot de aanschouwers wendende.)
Gij zaagt daarin, ô Amstelaren!
Het woest gedruisch des krijgs bedaren;
God Mavors naar Sint-Felten varen;
Ons Staatsschip dobbren op de baren,
En naar een andre haven varen,
Om 't voor het stranden te bewaren.
Gij zaagt twee dingen zamen paren,
| |
[pagina 170]
| |
Die eerst elkaâr vijandig waren;
Het oude naast het nieuwe scharen,
Om zóó 't verstrooide te vergâren,
En elk de moeite te besparen
Van regts en averregts te varen,
Gelijk men deed sinds vele jaren.
Gij zaagt 't verwarde kluwen garen,
Waarmeê men 't langer niet kon klaren,
Met fijne politieke scharen,
Door Meesters, in de kunst ervaren,
Aan endjes knippen en bewaren,
Om 't oude speeltuig te besnaren.
ô Ja, dit zaagt gij Amstelaren! -
Elk zocht, hoe jong en onervaren,
Dit wonderraadsel te verklaren,
En aan zijn' buurman te openbaren.
Maar zij, die vrij wat slimmer waren,
En die met hun verstandslantaren,
De zeven jongstverloopen jaren,
Gelijk een kraamvrouw, zagen baren
Het wonderkind, waarop wij staren,
Die zeiden zachtjes tot de scharen: -
| |
[pagina 171]
| |
‘'t Geen ge in dit aanvangsjaar zaagt klaren
Moest vroeg of laat ons wedervaren:
Dat gaat zoo om de zeven jaren.
Thans zijn wij weder aan 't bedaren;
Maar....!’
pieternel.
Och, begin toch niet te maren. -
Ik vind jou waarlijk al een' raren.
Wat drommel, zoek je met dat aren
Aan Amstels burgers te verklaren?
thomas.
Hoor, pieternel, 'k wou hen alleen,
Het oog doen vesten op 't jaar één.
En hen, op mijn wijs, doen bezinnen,
Wat tijdperk de eeuw heeft doen beginnen,
Waarvan ze ons 't eerste jaar deed zien. -
Ik zeg dit zeker wat gemien;
Maar, was je me niet komen storen,
Dan had ik hen al 't moois doen hooren,
Dat daaruit denklijk zal ontstaan.
Doch, kijk, nu heb ik afgedaan:
| |
[pagina 172]
| |
Ik kan den draad nu niet meer vinden.
pieternel.
Wel dat's regt prettig voor de vrinden.
Ik zal, uit zorg voor ons fatsoen,
't Van avond dan voor jou maar doen!
(Terwijl zij het volgende zegt. schudt thomas zijn hoofd, ten teeken dat hij iets anders had willen zeggen.)
pieternel, tot de aanschouwers.
Hij wou door elk der vijf vokalen,
Een weinig met u om gaan dwalen,
Doch daar hij steken bleef bij de A,
Volg ik hem aldus achterna.
Mijn man wenscht dan vooreerst in aren
Dat gij weêr schatten moogt vergâren,
Die gij [nu volgt de rijmklank eren]
Van tijd tot tijd hebt zien verteren;
Dat verders, naar den klank van ieren,
Uw vlag weêr op de zee moog' zwieren.
| |
[pagina 173]
| |
Dat tweedragt niet, gelijk te voren,
U haar soprano-stem doe hooren.
Dat, zoo voor ons als onze buren,
De vreê voor 't minste een eeuw moog' duren,
En in het vat, waarin hij ligt, niet moog' verzuren!
(Tegen thomas, welke gedurende het uitspreken der laatste regels geknikt heeft, doch zoodra pieternel ophoudt, verlegen staat hoe verder voort te gaan.)
Was 't zoo niet, thomas? - Maar je staat daar als verstiend!
thomas, met een zucht.
Och ja! - Zoo heb ik het gemiend!
|
|