Gedichten(1819-1821)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 165] [p. 165] Aan Kloë. Mijn kloë, schoon ik u nooit zag, Mijn hart gevoelde toch uw waarde; Zoo ik uw schuilplaats kon bespiên Zoudt gij mij alles zijn op aarde. Ik zong, en zingend zag ik u. Gij woelt altijd in mijn gedachten. Wanneer 't verdriet mijn jeugd bestormt, Uw beeldtenis kan dat verzachten. Dan lijde ik minder als ik denk: ‘Mijn kloë zal eens al dat lijden, Dat mij nu onverwinbaar schijnt, Met volle zegepraal bestrijden!’ Geen eerzucht blaakt mijn jeugdig hart, Wanneer ik u slechts mag bezingen, Een hoogre drift belet haar dan Mijn' jongen boezem te bespringen. [pagina 166] [p. 166] Zij valt mij anders telkens aan. Ach, kloë! Laat mij om ú zuchten: Uw godlijk beeld slechts geeft mij kracht Om deze vijandin te ontvlugten. Nu slaapt ze, om met te meerder kracht Misschien mijn zwakheid te bespringen: Zij is, hoe vleijend zij zich toon', De geesel harer lievelingen. Geliefde maagd, zoo gij bestaat - Och wees dan toch niet voor een ander, Voorzeker, waar gij wezen moogt, Wij zijn geschapen voor elkander. Wanneer ik slaap, dan zie ik u; Dan zie ik al die zachte trekken Die zich, vereend in uw gelaat, Aan mijn' ontvonkten geest ontdekken. Maar, 'k lees ook in hun schoon geheel, Die 't kilst gemoed zou overwinnen, Waarvoor geen boezem is bestand - De teêrste neiging tot beminnen. [pagina 167] [p. 167] Ach, zeg mij, kloë, waar gij schuilt! - Of in wat vergelegen hoeken Der aarde moet mijn rustloos hart Haar schoone Heerscheresse zoeken? Dan vlieg ik sneller dan een pijl Naar u, die mij ontzigtbaar griefde; Of als een snelgewiekte duif Op ligte vleugelen der liefde. Hoe schoon zou die verrukking zijn, Die mij dan telkens werd geschonken! Hoe klein zou dan niet de aarde zijn, Die mij, u zingend, schijnt ontzonken! De zucht naar roem, een harsenschim, Zou mij voor altoos zijn ontvloden. Voor altoos! want mijn kloppend hart Zou haar op uwen boezem dooden. Dan, ach! hoe beeft, mijn teeder hart! - Ligt leeft ge alleen in mijn verlangen.... ô kloë, zoo ik u niet vind', Staak ik voor eeuwig mijn gezangen. 1786. Vorige Volgende