Gedichten(1819-1821)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 162] [p. 162] De verrukking. Geen grootheid der wereld bekoort mij. Hoe zinkt gij, ô trotsche paleizen, Wanneer ik, naast kloë gezeten, Mijn oog op uw grootheid laat scheemren! Wanneer op haar' zwellenden boezem Mijn rusteloos harte mag kloppen - ô Vorsten, wat zijn dan uw troonen? - Daar ginds dwaalt de onleschbere hebzucht; Verzadeloos hongert zij eeuwig. De bleekheid bedekt hare wangen, En de overvloed volgt hare schreden. De heerschzucht, met fonkelende oogen, Door rustlooze driften gefolterd, Omstuwd van waanzinnige slaven, [pagina 163] [p. 163] Holt blindelings voort om de volken, De Vorsten en Grooten der aarde aan Zijn ijzeren Rijksstaf te kluistren. Hoe nietig, hoe klein in mijn oogen! - Och, kloë! uw oog wordt veel schooner; Bekoorlijker worden uw wangen, Uw boezem wordt blanker dan immer, Verleidender zijt gij voor mij - als Mijn oog op den glans van een kroon ziet! ô Laat het heelal ons vergeten! Wij minnen, wij minnen mijn kloë! Hoe?.... Lacht gij betooverend meisje, Om dat uw bezit voor mij alles, En alles, bij u, voor mij niets wordt? Gij lacht, om die schoone verrukking?.... Ik zal die betoovrende roosjes, Hoe schoon ze op uw kaakjes ook bloeijen, Door zuigende kusjes verbleeken, Die flonkerende oogjes doen kwijnen, [pagina 164] [p. 164] En zoo die vermetelheid straffen! Ik zal ze.... Neen, zegt gij? - Ja zeker! Mij nu te weêrhouden, waar wreedheid, En kunt gij voor lykas wel wreed zijn? Och, laat mij die banden ontstrikken! Van hier al die schoone beletsels! 'k Wil niets dan mijn kloë omarmen! - - - - - - - - kloë. Ach, zinken ook nu nog die troonen, Mijn lykas, of klimt hunne waarde? lykas. Zij zijn mij nog minder dan voormaals! 1786. Vorige Volgende