| |
| |
| |
Will en Betsy, eene vertelling.
‘Neen, vader, eisch veeleer mijn' dood!
Ik kán den jongling niet beminnen:
Will slechts beheerscht mijn' ziel en zinnen;
Voor bidly is mijn haat te groot.
Och, vader! - 'k Zou hem zoo niet haten;
Hij zou mij onverschillig zijn,
Zoo hij niet de oorzaak waar', dat mijn
Geliefde will mij heeft verlaten.
Waar of die dierbre jongeling,
Mijn lieve vriend, zich moog' bevinden?
Ontzegt me uw hart dien teêrbeminden....
Ach, dat het mij dan ook niet dwing'!’ -
| |
| |
Zoo smeekte betsy aan de voeten
Eens wreeden vaders, die wel weent,
Maar met geweld zijn hart versteent;
Vergeefs poogt zij het zwak te ontmoeten.
Zoo grijpt, op ouderlijk bevel,
't Gevoelig kind een duif; - bewogen,
Wendt het van 't lijdend dier zijne oogen
En zucht; maar wurgt het evenwel.
Nog stortte betsy heete tranen,
En lag beklaaglijk neêrknield,
Terwijl ze een hand haars vaders hield; -
Om tot zijn hart een' weg te banen.
Toen eensklaps bidly binnen trad.
‘Ach! roept hij, in den toon der klagten,
Wat staat mij nu voortaan te wachten?....
(Daar hij zijn blijdschap naauw bezat.)
Mijn waarde betsy! 'k weet uw liefde
Voor will.... ach, denk om hem nooit weêr!
Hij is....'k lij' zelf.... hij is.... niet meer!
Weet dat zijn dood ook bidly griefde. -
| |
| |
Doch troost u, matig uw geween!’ -
De droeve maagd verlaat den wreeden....
Een kille schrik rilt door haar leden;
Zij ijlt, maar weet zelf niet, waarheen.
Ach, kon zij eeuwig hem ontvlugten,
En mogt zij haar' geliefden will
Beweenen, waar haar ziel zich stil
In zachtre droefheid mogt verzuchten!
Dan bidly, door een drift bestierd,
Die t' onregt liefde wordt geheeten
Kan Betsy's droefheid ligt vergeten,
Zoo zijn verraad slechts zegeviert. -
Natuur had hem de gaaf geschonken,
Om met een valsch vernist onthaal,
Een kwijnend oog, en zoete taal,
Zijn doel arglistig op te pronken.
Hij sprak.... en Betsy's vader zweeg
Toestemmend stil: want Bidly's pogen
Ontvonkte hem tot mededogen; -
Daar betsy niets op hem verkreeg. -
| |
| |
Ook smeekte zij niets meer. Op aarde
Was niets waarnaar zij wenschen kon:
Na 't missen van haar levenszon
Was 't alles nacht, waarop zij staarde.
't Was nacht; - en in die duisterheid,
Zag zij gedurig om zich waren
(Als schimmen, die den angst verzwaren)
Al 't leed, dat bidly haar bereidt. -
Will zweefde staâg in haar gedachten;
Des daags beweende zij zijn' dood,
En, daar zij 's nachts geen rust genoot
Verteerde ze in geheime klagten.
Zelfs dan, wanneer ze sliep, dan zag
Zij wills gedaante, maar weemoedig,
Die, straf mishandeld, aaklig, bloedig,
Zieltogend aan haar voeten lag.
Elk, wie 't bestond haar op te beuren,
Zocht vruchtloos stilling voor haar pijn:
Niets kon voor haar verzachtend zijn,
Niets dan een onophoudlijk treuren. -
| |
| |
Eens, in een helder nachtgezigt,
Scheen alle droefheid haar benomen.
Bij 't zoet genot van liefdedroomen
Werdt Betsy's bang gemoed verligt.
Will zag zij, jeugdig; hield hem drukkend
In minnende armen op haar borst.
Nu was hij met geen bloed bemorst:
Zijn oog was levendig, verrukkend;
't Gelaat, vol vuur en blozend rood,
Lag woelend op haar gloênde wangen.
Zij roept, door dezen droom bevangen:
‘Nu zijt gij toch mijn echtgenoot!’ -
Hoe vreeslijk zal 't ontwaken wezen,
Als haar die zoete droom verlaat?
Hij kan in haren droeven staat
Wel tergen, foltren - niet genezen.
De wreede morgenstond genaakt,
En klimt reeds in het scheemrend Oosten.
Helaas! wie zal de ontroostbre troosten
Als zij in 't eenzaam bed ontwaakt?
| |
| |
De slaap moest haar welras begeven:
Nooit slaapt men door dien wellust heen;
In 't toppunt harer zoetigheên,
Voelt men en droom, en slaap verdreven. -
Ze ontwaakte. - Nader, al wie mint,
Besef, wat Betsy's boezem griefde!
Want zij, die vreemd zijn voor de liefde,
Zijn voor dit treffend schouwspel blind.
Ze ontwaakte, - ‘will!’ - Zoo spreekt ze teeder -
Driemaal herhaalt ze 't: - ‘Lieve will!’ -
Maar ach! - het aaklig bed zwijgt stil:
Geen klank volgt op den haren weder.
Van 't hoogst genot, in 't diepst gemis,
Is 't eerste, dat haar in dit lijden
Met priemend hartwee komt bestrijden,
't Gezigt van Bidly's beeldtenis.
Dit doet haar hartwond feller bloeden.
Zij weent niet; neen! maar vliegt terstond
Naar 't schrikbeeld; - werpt het op den grond,
En tranen volgen na het woeden. -
Zoo liep de tijd in droefheid voort,
En betsy hield niet op met weenen,
| |
| |
Toen reeds het tijdstip was verschenen,
Waar van het denkbeeld haar vermoordt.
‘Laat nu voortaan uw droefheid varen! -
(Zoo spreekt haar vader) Mijn geduld
Is uit. Verban die smart; gij zult
In Bidly's arm haar zien bedaren.’ -
‘In Bidly's arm!’.... Hier zwijgt zij stil,
Terwijl haar schreijende oogen spreken,
Die vruchtloos om erbarming smeeken,
Daar 't vaderhart niet hooren wil. -
Lang streed ze, en moest in 't eind bezwijken.
Zoo velt de storm het bloempje neêr:
Het biedt wel dikwijls tegenweer;
Maar valt, vermoeid door 't stadig wijken.
Ook zoo viel betsy; - en zij gaf
Haar hand aan bidly. - Maar de zegen
Des huwlijks voelt ze op 't harte wegen;
Hij drukt de onschuldige als een straf.
En ach! - Haar will was nog in 't leven:
Men had de onnozele misleid.
| |
| |
Na 't eindigen der plegtigheid,
Toen alle hoop haar had begeven -
Ziet zij hem, dien haar hart bemint.
Geen donderslag kon meer verschrikken:
Hij ziet haar aan; maar - met die blikken,
Waarvoor geen onschuld schuilplaats vindt.
Daar valt de ontroerde snikkend neder
In d' arm eens gruwbren echtgenoots.
Neen! - gilt ze, vallend. - De arm des doods
Was in haar schrikkend oog meer teeder.
Zoo wreed als deze dag begon,
Zoo vreeslijk liep hij ook ten ende.
Waar ook haar angstig hart zich wendde;
Niets vond het, dat haar troosten kon.
De zon zonk neêr met sombre luister,
En kondigde een' doodnaren nacht;
Terwijl de bruid niets hoopt, niets wacht
Dan 't uur des doods bij 't vallend duister.
Dit stilt haar overstelpt gevoel. -
Omringd van hare speelgenooten,
Tracht elk de blijdschap te vergrooten.
Zij - veinst zich kalm in 't vreugdgejoel.
| |
| |
Reeds wenscht de bruidegom te scheiden
Van de uitgelaten bruiloftschaar,
Terwijl een dartel maagdepaar
De bruid naar 't slaapvertrek geleiden. -
Daar brengt men 't zwijgend offer heen;
De trotsche veinzaard volgt haar schreden.
‘Nu (zegt hij) is mijn strijd volstreden;
Ik zegepraal! Laat ons alleen!’
Hij kan zijn drift niet meer bepalen;
Vliegt liefdedronken naar zijn bruid;
Maar deze roept in wanhoop uit:
‘Ik sterf eer gij zult zegepralen!’
Zij spreekt; een dolk houdt ze op haar hart:
‘Kies, wreedaard, dien ik steeds zal haten!....
Kies! - Wilt ge mij ginds eenzaam laten,
Of eischt ge 't moordstaal in mijn hart?
Waarom mijn vonnis te vertragen? -
Is 't mijn bezit, waarnaar gij tracht;
Zoo moog' mijn zielloos lijk deez' nacht
Uw hatelijke drift behagen!’ -
| |
| |
Hoe ook zijne eigenliefde woed',
Hij werpt zich aan haar voeten neder,
Toont zich gevoelig, veinst zich teeder
Al bruist de gramschap door zijn bloed.
‘Wat wreede droom bedwelmt uw zinnen,
Mijn betsy? - zegt hij: - ‘Leef! gij zult
Al uwe wenschen zien vervuld
Door hem, die eeuwig u zal minnen!
Haat mij slechts niet! - Ik zelf, ga heen,
Zoo u mijn bijzijn blijft mishagen.
Ik wil u zelfs geen reden vragen;
'k Laat u, hoe zwaar ik lijde, alleen.
Doch tracht dit voorval te verbergen,
Op dat het u geen leed bereid'!
Die wondere eigenzinnigheid
Zou ligt uw vaders gramschap tergen.
Mijn dierbre! rust; maar haat mij niet!
Ik wil uw wreedheid niet bestrijden.’ -
Hier ademt betsy in haar lijden,
En sluimert midden in 't verdriet. -
| |
| |
Zoo kropen twee benaauwde weken
Voor Betsy's angstig harte voort;
Zij werd door bidly niet gestoord,
Zoo lang de tijd niet was verstreken,
Dien hij zich-zelven had gesteld.
Maar betsy had ook vast besloten,
Dat eer haar bloed zou zijn vergoten
Eer zij bezweek voor zijn geweld. -
Bezwangerd met die aakligheden,
Door heel haar aanzijn heen verspreid;
Ontvlugtte ze eens in de eenzaamheid,
Met wanklende en onzeekre schreden
Het tergend oog van haar' Tiran.
Ach, mogt haar niemand achterhalen! -
Ontzinde bidly laat haar dwalen,
Dewijl zij u slechts haten kan!
Intusschen wordt het zwerk verbolgen;
Een donderwolk klimt traag omhoog.
Zij ziet met een verwilderd oog
De zwarte wolk haar treden volgen.
| |
| |
‘Neen, roept ze, gij verschrikt mij niet;
Barst los, ontzaglijk donderweder!
'k Vlugt niet om u; stort op mij neder!
Hij is meer schriklijk, dien ik vlied!’
‘Mijn God! - Kan 't mooglijk zijn? - De ontrouwe!...
(Roept thans een stem verbitterd uit.)
‘Ontaarde! is 't niet als gade.... als bruid....
Van bidly dat ik u aanschouwe?’
‘Neen, zegt ze, en vliegt hem te gemoet,
Mijn lieve will! 'k ben wel verbonden;
Maar Betsy's ligchaam, ongeschonden,
Is nog zoo rein als haar gemoed!
Aan mijnen zielstiran ontvloden....
Gelukkig naar u toegedwaald....
Och, will! wanneer hij me achterhaalt....
Dan moet hij me in uwe armen dooden!’ -
‘ô God! - daar komt hij woedend aan!
| |
| |
't Staal bliksemt in zijn wreede handen.
Ach will, hoe knarst hij op de tanden!
Omhels mij!.... 't Is met ons gedaan!’
Zij spreekt. Hij komt. De lucht, aan 't woeden,
Scheurt krakend, klatert, keer op keer. -
Een bliksemschicht velt bidly neêr.
Gelieven!.... God komt u behoeden.
1786.
|
|