| |
| |
| |
Aanspraak van Johanna Cornelia Wattier, aan Dirk Sardet,
na de uitvoering van den Fenelon, in het treurspel van dien naam; ter viering van zijnen vijf en twintig jarigen dienst aan den Amsterdamschen schouwburg.
Op het Tooneel zag men een vrouwengedaante in eene zittende houding, in de eene hand eene stralende zon houdende, waarvan haar gelaat en kleed het licht schijnt op te vangen, en dus de Verlichting voorstellende, toonende met de andere hand een' krans, waaraan ligtgroene bladeren, bloesem en rozenverwige vruchten, zigtbaar waren. Zij was zoodanig geplaatst, dat sardet, die in het kleed van fenelon door wattier op het tooneel geleid werd, haar bij zijne opkomst niet gewaar kon worden.
Een min verlichte tijd, waarin de onschatbre waarde
Der kunst, die 't leven geeft aan 's levens schilderij,
Geschandvlekt en miskend, haar' naam aan de ondeugd paarde,
Voor haar beoefenaars hoon en verachting baarde,
En als een weêrloos kwaad geduld werd - is voorbij.
| |
| |
Was 't mooglijk, dat een drom verwaten huichelaren,
Dat zelfs de stille deugd, door hunn' ontzinden waan
Misleid, zich aan de zij' dier wrevelen dorst scharen;
En, angstig droomend van denkbeeldige gevaren,
Voor Febus heiligdom vol siddering bleef staan?
De kunst, die handlend schept, het stom tafreel doet spreken,
Den zang der Dichtkunde in een schilderij hervormt,
Niet naboost, maar Natuur ten aanzijn roept, gebreken
Ontmaskerd kennen doet, het misdrijf doet verbleken,
En met de taal der deugd, haar vijandin bestormt -
De kunst, die 't woelend heer der driften op doet bruisen,
En met een' enklen blik de kalmte weêr gebiedt;
Die woeste orkanen door het menschlijk hart doet ruischen,
En 't zachte windje, waarop de onschuld zweeft, doet suizen....
Die kunst waardeerde dan de onzaalge dweepzucht niet?...
Zij had haar toegezwaaid, bewierookt, aangebeden,
Had slechts 't penseel dier kunst haar veinzend mom gevleit.
Zij beefde niet te rug voor 't fijn bederf der zeden,
Noch 't zachtdoorschijnend gaas, 't kleed der Bevalligheden;
Maar voor den kleederroof van haar schijnheiligheid.
| |
| |
Zij had de vuige taal des wellusts wel verdragen;
Misschien zijn ruwe boert wegsluipend niet ontvlugt.
Maar zich bij fenelons, bij mahomeds te wagen;
Tartuffes vruchteloos de deugd te zien belagen -
Voor dees vereende magt was zij, met regt, beducht.
Die tijden zijn voorbij, sardet; maar in die tijden
Hebt gij naast hilverdink en naast passé gebloeid;
En hoe 't vooroordeel ook tooneelkunst mogt bestrijden;
Gij waart getroost, uw kracht aan deze kunst te wijden.
Genoeg! - Een corver had voor haar uw borst ontgloeid.
Zijn kunstvermogen wist naar zich uw' geest te trekken;
Zijn voorbeeld kweekte u op; zijn geestdrift blies u aan;
Zijn kennend kunstgevoel moest ook het uwe wekken;
En vlijtige oefening leerde u 't geheim ontdekken
Om 't menschelijk bedrijf bespiedend gâ te slaan.
't Zegt weinig, als men wordt bewierookt, voort te streven,
Of aangemoedigd pal op 't eereperk te staan;
Maar bij den tegenstand den moed niet op te geven;
En boven lasterzucht en hoon te zijn verheven -
Wij weten 't, wat dit zegt, op onze levensbaan.
| |
| |
Die dagen zijn voorbij; 't vooroordeel is geweken.
Geweken? neen, maar diep vernederd in zijn' waan.
Kleinmoedig waagt het nog zijn hoofd omhoog te steken,
Maar mompelt slechts in stilte; en waar het nog durft spreken,
Is 't om zijn nederlaag te meer te doen verstaan?
Gij moogt dit tijdvak nog in onze kunst beleven,
Na vijfentwintig jaar, in haren dienst besteed:
Gij ziet de nevelen van 't onverstand verdreven;
Den Konstenaar niet meer door bitsen smaad omgeven,
Als hij zijn' stand en rang met waardigheid bekleedt.
Deed fenelon dit kleed, door deugd veradeld, eeren;
Hoe zou het, door uw kunst omstraald, ontadeld zijn?
Hij deed zijn' stand het schoon der kunsten niet ontberen;
Hij deed vernuft en smaak in zijn talent waarderen;
En zoo hij werd miskend, 't was door de deugd in schijn.
Hij was zijne eeuw vooruit; dat wij slechts de onze volgen!
Dat onze kunst zich naast haar zusteren verheff',
Het zij Thalia lagche, of Melpomeen', verbolgen
En in het woelend meer der driften als verzwolgen,
Het menschelijk gemoed met hare toonen treff'!
| |
| |
Men laat haar langer niet veracht, vernederd, kwijnen;
Haar blaft het onverstand niet meer onzinnig aan:
Beschaafder eeuw komt haar met glorie overschijnen.
Verlichting, die het oud vooroordeel doet verdwijnen,
Wijst ook aan onzen stand zijn waarde en luister aan.
(Hem naar het beeld geleidende.)
Zie, hoe zij op het kleed van fenelon hare oogen
Met geestvervoering en ontzag gevestigd houdt!
Maar ook op u - op uw verdienstlijk kunstvermogen
En jeugdig' ouderdom - slaat zij weldadige oogen,
Van uit het troostlijk licht, waarin gij haar aanschouwt.
Ontvang, sardet, ontvang dit groenend eereteeken,
Van 't zinnebeeldig loof, dat bloeit en vruchten draagt,
Welks altijd rijpend ooft nooit wasdom zal ontbreken,
Dat voor geen zomerhette of winterkoû bezweken,
Verdiensten lokt, en loont, en d' ijver onderschraagt.
Ontvang het van haar hand: nooit zal zij de oogen wenden
Van hem, die aan haar' dienst zijn krachten heeft gewijd;
Van hen, die, haar ter gunst, hun loopbaan schoon volenden,
Of naar het pad der eer hunne eerste schreden wenden
En, aan dit loof gelijk, voortbloeijen in den tijd.
| |
| |
Ontvang het van haar hand, help steeds haar glorie staven
Zoo veel tooneelkunst, door haar' invloed, dit vermag! -
Zij, als begunstigster van schoone en eedle gaven,
Bemoedigt alles wat het menschdom kan beschaven,
En stelt der kunsten rei in zijnen schoonsten dag.
En gij, die altijd juicht, waar zich verdiensten toonen,
Zelfs zwakke pogingen geleidt en bijstand biedt:
Duldt dat ik in uw' naam uw' gunstling moog' bekroonen!
Laat gunstig handgeklap me uw' wil, uw' bijval toonen:
Miskent de tooverkracht van zulk een eerloon niet!
Hij was het waard. - Zijn kunst heeft u sinds zoo veel jaren
Den roem en blijvende eer van corvers school gemeld.
Hij wist dit onderwijs met eigen' smaak te paren,
Natuur bij 't zwellend schoon der kunstdrift te bewaren,
En heeft haar' luister, waar hij kwijnde, vaak hersteld.
|
|