| |
| |
| |
Damon en Fillis, eene vertelling.
De jonge fillis zat te treuren,
Met kleine damon op haar' schoot,
Die telkens hare smart vergroot;
Elk traantje doet haar 't harte scheuren.
Ziet zij het wigtje lonkend aan;
Dan meent ze in zijne teedre trekken
Het beeld zijns vaders klaar te ontdekken,
Wiens vlugt haar kwelling doet ontstaan.
Hoe dikwijls hebben niet zijne eeden
Haar twijflend hart gerust gesteld!
Zijn smeeken werd voor haar geweld:
Hij overwon door zijn gebeden.
| |
| |
Nu heeft hij zich reeds losgerukt
Van haar en zijn verdoofd geweten;
Hij tracht zijn fillis te vergeten,
Wier droefheid hem op 't harte drukt.
‘Ach! - zegt zij dikwijls, onder 't weenen -
Waar of nu damon zich bevindt?
Zou hij aan dit aanminnig kind
Nooit vaderlijke zorg verleenen?’
‘Hoe schuldloos komt mij 't knaapje voor!
't Schijnt om mijn ongeval bewogen:
Dat zelfde vuur gloeit in zijne oogen,
Waardoor mijn deugd haar kracht verloor.’ -
Dit wreede denkbeeld doet haar beven,
Daar zij, ontbloot van onderstand
En vrienden, eenzaam op het land,
Ver van haar' vader af moet leven;
Ver van een' vader, die haar bant.
Elize, een maagd van zestien jaren,
Op 't land gewoon, en opgevoed,
Werd dra aan fillis teêr gemoed
Wat eertijds haar vriendinnen waren.
| |
| |
Elizes moeder, reeds bejaard,
Werd haar zoo dierbaar als een vader;
Maar.... voor haar' schoonen minverrader,
Vindt zij geen' sterveling op aard.
Hier voelt haar hart zich eenzaam, ledig,
En schudt des levens bloesem af;
Hier ziet zij niets dan dood en graf,
En hoort niets dan: - ‘Hij werd meineedig!’
Haar wellust volgt zijn schreden na.
Soms vraagt ze in kalmer oogenblikken,
Zult ge ook een teedre maagd verstrikken,
En 't wichtje knikt, al dartlend: ‘Ja!’
Dit ja! doet haar den moed begeven;
Zij ligt de kleine van haar' schoot;
Haar angstig hart schreit om den dood;
Een kindrentraan roept haar in 't leven; -
Maar als een bloem, die, schier verdord,
Geen hette langer kan verdragen,
Aan wie, in heete zomerdagen,
Het minste dropje laafnis wordt.
ô Hemel, zie meêdogend neder!....
Keer, wreede damon! heel haar smart;
| |
| |
Of, gaat zij u niet meer aan 't hart? -
Neen damon, keer dan nimmer weder! -
Drie jaren was het nu geleên,
Dat zij het leven voort moest sleuren,
Waarin geen troost haar mogt gebeuren
Dan van de jonge elize alleen.
Als fillis somtijds haar verhaalde,
Hoe damon haar weleer aanbad;
Hoe grensloos lief zij damon had,
En met wat smaad hij 't haar betaalde;
Dan voegde zij er, snikkend, bij: -
‘elize, al heeft hij mij verlaten,
Ik kan d'ondankbren nimmer haten,
Hoe eindloos wreed mijn lijden zij!’
‘Gij zult hem zeker weêr aanschouwen’ -
Sprak dan elize, daar ze een hand
Van kleine damon nam - ‘dit pand
Liet hij u immers nog behoûen?’
Maar deze taal, in plaats van troost
In fillis droeve borst te kweeken,
| |
| |
Belet haar slechts om voort te spreken,
Gestremd door tranen, die zij loost. -
Niet langer! wijkt, ô folteringen!
Dat zij eens ademe in haar smart!
De troost wordt zelf een dolk; haar hart
Voelt zich van allen kant bespringen.
Niet langer, wijkt! - maar, neen, valt aan,
Op dat de dood haar rust moog' geven!
Waarom toch zou zij langer leven?....
Niets lacht in 't gansch heelal haar aan.
Zij zal, zij zal niet langer lijden:
Zij voelt reeds in haar kokend bloed
Een heete koorts, die feller woedt
Om haar des te eerder te bevrijden. -
Daar ligt zij in het aaklig bed:
Het bloed loopt ziedend door hare aderen,
Zij voelt den dood al woedend naderen,
Die haar zijn' voet op 't harte zet. -
De koorts verheft, bedwelmt haar zinnen,
Zij ijlt - roept; ‘damon!’ - (en een gil
| |
| |
Volgt op dien naam) ‘Verrader, 'k wil
Dat gij mij eeuwig zult beminnen!’
Soms zegt zij, met een flaauwe stem,
Terwijl elize zit te schreijen: -
‘Als damon ook u wil verleijen,
Elize, toon mijn lijk aan hem. -’
Doch damon kon de vlugt niet baten:
't Berouw sleurt hem, zijns ondanks, voort.
't Geweten drijft hem naar het oord
Dat hij zoo trouwloos had verlaten; -
Dan ach! hij vindt zijn fillis niet.
Hij spoort, bij magen en bij vrinden,
Haar schuilplaats op. - Hij zal haar vinden,
Maar uitgeteerd door zielsverdriet! -
Daar treedt hij 't jamm'rend landhuis binnen.
Zij ziet hem op den grond geknield,
Maar kent hem niet, bijna ontzield,
Verstoken van 't beheer der zinnen. -
Zij spreekt hem toe; maar gansch verward:
Een valsche zweem van zielsgerustheid
Rijst uit de omwolkte zelfsbewustheid
| |
| |
Die wolk omfloerst haar oog en hart.
Hij hoort haar stem, en smelt in tranen;
Haar teedere onzin slaat hem neêr;
Zijn angstig hart jaagt meer en meer;
Ach, mogt het zich onschuldig wanen!
Haar oog staat aaklig, hol, en naar,
Maar stijf gevestigd op zijn trekken
Als wilde ze in zijn oog ontdekken,
Wat de oorzaak zijner droefheid waar'.
En hij - poogt vruchteloos te spreken,
Hij drukt en kust haar klamme hand;
Maar, door de wanhoop overmand,
Voelt hij zich moed en kracht ontbreken.
In 't einde, vraagt zij, wat hem deert.
Nu barst hij los in luide klagten.
Zijn stem - (zij kent die) geeft haar krachten. -
Een oogwenk tot zich-zelf gekeerd -
‘Neen, (zegt zij, met een lagchend wezen)
Mijn hartkwaal, damon, is niet groot.
Gij zijt geen oorzaak van mijn' dood;
| |
| |
'k Zal nu wel spoedig zijn genezen.’
Zoo, sprekend, wijst zij met haar hand
Naar 't geen men haar had voorgeschreven,
En tot verkoeling werd gegeven. -
Hij biedt het haar; - maar van den rand
Des bords grijpt zij een mes. - ‘Ontaarde!’
(Gilt ze uit, en stoot het hem in 't hart.)
‘Dit zij de laafnis voor mijn smart! -
Was 't mooglijk dat een God u spaarde?’
Elize zinkt in onmagt neêr.
Hij valt, en poogt nog voor zijn sterven
Van haar vergifnis te verwerven. -
Ach, damon, Fillis is niet meer!
1786.
|
|