| |
| |
| |
Mengelingen, en losse stukjes.
| |
| |
Bij het beschouwen eener teekening, voor een op te rigten Gedenkteeken, ter nagedachtenisse van Pieter Nieuwland, voorstellende eene eenvoudige grafzuil, aan welker voet natuur, weenende om haar kind.
Wat zie ik? - In elk vak verslagen kunstgenooten!
Wat slag heeft u zoo fel ter aarde neêrgedrukt?
En tracht gij nog door kunst uw droefheid te vergrooten? -
Waarom zoo ademloos? - Is nieuwland u ontrukt?
Ja wring dan, wars van troost met lijkmisbaar uw handen!
Treurt! - Want zelfs de afgunst voelt een traan in 't grimmig oog.
Natuur zinkt magtloos neêr: haar hart en ingewanden
Zijn zaamgeprest door 't leed, dar aller hoop bedroog.
Haar zoon, haar lieveling, aan wiens gelaat en trekken,
Het moederlijke beeld - en aan wiens schoone ziel,
| |
| |
Haar aard en werkzaamheid, zoo duidelijk te ontdekken,
In de eerste levensvaag gelijk te beurte viel -
Die zoon, door haar gezoogd, gevormd, en onderwezen,
Dat kind, al spelende aan haar zijde, deed ze al vroeg
In haar geliefkoosd boek, het ruim der schepping, lezen,
Eer nog een Kunstmeceen op hem zijn oogen sloeg. -
Lang, eer het wijdsche koor van kunst en wetenschappen
In zijn' geleerden tooi voor hem ontsloten wierd,
Was hij geen vreemdeling, die met beschroomde stappen,
Met bange omzigtigheid zijn tragen gang bestiert. -
Hij zag en kende: 't Was Natuur in feestsieraden
Getooid - zijn moeder. 't Was Natuur aan Kunst verknocht.
Hij kende haar - gehuld in plegtige gewaden;
En zag zijn moeders hand in ieder kunstgewrocht.
Maar, ach! hij ligt geveld in 't bloeijen zijner dagen!
Treur, heilig zustrendom! uw broeder is niet meer!
De kunst zoekt vruchteloos naar woorden - hoor haar klagen!
Maar zie Natuur! zij weent en magtloos zinkt zij neêr.
Laat kunst en wetenschap, nu zij dien broeder derven,
Een grafzuil stichten; maar eenvoudig, treffend, groot!
| |
| |
Ook zoo was nieuwland, zóó zijn leven, zoo zijn sterven -
Zóó was zijn aard als mensch, als kind, als echtgenoot!
Hij was eenvoudig groot, in al die handelingen,
Waarop zich vaak de mensch met ijdlen trots verheft.
Zaagt gij hem ooit met drift naar roem of lauwren dingen?...
Rigt hem geen grafnaald op, dan als gij dit beseft.
Zijn geest, in kalm gepeins ver boven de aard verheven,
Stond echter met deze aarde in 't naauwst en schoonst verband,
Bespiedde 't sterrenheer; maar, in 't gezellig leven,
Geleidde hij de rij der kunsten hand aan hand.
Op ligte vlerken zweefde in 't rijk der kundigheden
Zijn rijk begaafd vernuft met snelle vaart in 't rond;
En koppelde ze aaneen, vergaderde ze als leden
Ééns ligchaams zaam, en bragt ze in 't zusterlijkst verbond.
In alles was Natuur zijn leidsvrouw en zijn moeder -
Zij was voor hem der kunst- en wetenschappenbron;
In dees verzustering was hij haar aller broeder;
Maar voor het menschdom een alkoesterende zon.
Zoo praalde eens newton; maar misschien met minder luister;
Maar zeker niet zoo stil, zoo kalm bestendig groot:
| |
| |
Wel schitterend; maar niet zoo troostrijk in het duister,
En met geen licht, dat aan elk oog zijn schijnsel bood.
Helaas! het grootste deel van 't menschdom draagt het teeken
Der eerste woestheid nog, en is slechts flaauw verlicht;
Een helle gloed, die door een' donkren nacht komt breken,
Baart wel verwondering; doch kwetst het zwak gezigt.
Maar nieuwland, schoon een Zon voor sterke en scherpziende oogen,
Scheen zacht gelijk de Maan in een' beperkter' kring,
Vol glans en Majesteit voor 't vorschend kenvermogen;
Eenvoudig, treffend, voor den mindren sterveling.
Ziet gij, daar ginds, zijn graf, eenvoudig, niet beladen
Met al die wufte praal van 't waanziek onverstand,
Waarmeê de kunst zich tooit, wanneer zij te onberaden
Natuur versmaadt, en uit haar' trotschen tempel bant.
Daar ligt hij, neêrgeveld, en in zijn' bloei verslagen! -
Treurt, Kunstgenooten, treurt! uw broeder is niet meer.
De kunst zoekt vruchteloos naar woorden. Hoort haar klagen!
Maar ziet Natuur! daar weent - daar zinkt zij magtloos neêr! -
|
|