| |
| |
| |
Aan hoogstdenzelfden grootmeester, toen zijn H.·. E.·. eene plegtige tafelloge, in het gebouw der vier oudste Amsterdamsche Loges, met zijne tegenwoordigheid vereerde, den 8. van wijnmaand, 1817.
Daal, Geest der Stichters van onze orde zeegnend neder!
Vervul dit Heiligdom met d' eêlsten wierookgeur!
Zweef door ons midden heen, bezielend, liefdrijk, teeder,
Geef de eerste kracht der Jeugd aan de Oudste Stichting weder,
Schenk aan haar' grijzen tronk, en lente-dos, en kleur!
| |
| |
Haar boom, schoon hier en ginds met tak en loof omgeven,
Vreemd aan den heilgen grond, waaruit zij oorsprong nam,
Vaak aan 't verderf ten prooi in 't onderdrukte leven,
Of kwijnende onder de ent, die 't hout werd ingedreven,
Herneemt haar' eersten groei in wortel, tak en stam.
Treur, Menschheid, treur niet meer om 't missen van uw' gade,
Verdrukte Weduw! - Schrei niet langer om uw' zoon!
Smeek van uw' vijand geen bescherming, geen genade!
Wat wroet ge in 't ledig graf, wat vorscht gij vroeg en spade?
Wat zoekt ge 't leven in 't angstwekkend rijk der doôn?
‘Eens zal - dus sprak de heilge Orakelstem, in 't Oosten -
Eens zal, bij 't lang geschokt, vernederd nageslacht,
Als 't blaakrend vloekgestarnt' deze aard niet meer zal roosten;
Een jeugdig Vredeheld zijn bange moeder troosten,
En zijner broedren heil doen dagen uit den nacht.’
‘Hij zal, op 't allernaauwst verknocht aan de aardsche troonen,
Schoon in de schaduw van 't vooroordeel opgevoed,
Zich aan zijn' hoogen stand, en uwer waardig toonen,
Als tolk der Vorsten, en der vrije Weduwzonen,
Zich stout omgorden met den helsten zonnegloed!’ -
| |
| |
Dus sprak, voor eeuwen her, een Godstolk onzer Stichting,
Toen nog geen dageraad aan d' ongewijden trans,
Slechts 't vlammende gestarnte, in zijdelingsche rigting
En zelfs voor de Orde omwolkt, bij flaauwe nachtverlichting,
Het zwoegend menschdom mogt verkwikken door zijn' glans.
Die lang voorspelde tijd is daar. 't Uur heeft geslagen.
Aanschouwt den jongen held gelouterd en beproefd!
Hij heeft den lauwer dier beproeving weggedragen.
Geen vreemde tegenstand kon zijne vaart vertragen;
Slechts laffe vleitaal heeft zijn edel hart bedroefd.
Ginds trof 't Sirenenlied met zacht gestreel zijne ooren;
Daar deed de waarheid hem haar stoute taal verstaan;
Hier deed hem onze Sphynx 't ontrustend raadsel hooren.
Om in zijn jeugdig hart de zielerust te storen,
Drong alles, met beleid vereenigd, op hem aan! -
Wij deden d' aanval in het voorhof van den Tempel;
Den aanval, zóó, gelijk 't aan Isis Priestren past;
Geheel omsluijerd stond hij op den derden drempel;
Hij tastte in 't rond, en zocht, en vond, en greep den stempel
Des diep verborgen zins en hield dien moedig vast.
| |
| |
Wij zagen 't. - 't Was, voor ons, geen droom, die 't brein benevelt,
Voor hem, geen zelfsbedrog, dat opwelt, en verdwijnt,
Geen weemlend flikkerlicht, dat in den dampkring hevelt,
Geen luchtgebouw, ontbloot van grondslag, trots gegeveld,
Dat even ras in 't niet te rug zinkt, als 't verschijnt. -
Hij zij dan 't waardig Hoofd, geen troonsieraad, der orde!
Geen bloote luister slechts voor Neêrlands broederschap!
Dat de echte Tempelgeest zijn heup met kracht omgorde,
Het innigst heiligdom zijn schuts- en woonplaats worde!
Gelei hem Genius des Lichts ten hoogsten trap! -
Van hier, in Nederland, zal 't woord zich eens verbreiden,
't Alom verstaanbaar woord: ‘Één kudde, één volk, één God!’
Wij mogten, hier aan 't IJ, die toekomst voorbereiden.
De standaard van ons heil zal van dit oord niet scheiden:
Vol ijver, moed en trouw bezwoeren wij het lot.
U, fredrik! - geldt dees taal; zij zou U 't harte wonden,
Waar 't niet voor deugd gestemd, voor waarheid niet bestand,
Had niet uw jeugdig brein het meesterwoord gevonden,
Had niet de heilge zaak der menschheid U verslonden
Door 't blakend liefdevuur dat in uw' boezem brandt! -
| |
| |
Haast zal.... Maar voegt het mij, dien hemelval te ontvouwen,
Die me als een tintlend vuur door elke zenuw trilt,
Die me elken zin verhoogt, die me alles doet aanschouwen
In 't schoonst en treffendst licht, den grond van mijn vertrouwen,
En wat mijn hart, wat vleide of dreigde, heeft gewild?
Te ras ontvonkt, te ligt door zoete hoop bedrogen,
En door verbeeldingskracht te vaak van 't spoor gesleurd,
Mij voegt het niet, 't gevoel door zangdrift te verhoogen:
Vaak door mij zelv' misleid, doorgrondde ik 't wreed vermogen,
Dat onzen val bereidt, wanneer 't ons opwaarts beurt.
Ik ken haar, die ons doet op rozenpaden treden;
'k Aanbad haar tooverstem, hoe vaak zij mij verried.
Mij was de toekomst staâg een snel aanspoedend heden.
Thans is zij daar, van 't lot zoo vurig afgebeden?....
Verrukkelijk tafreel! - mislei, misleid mij niet!
Maar gij! - bevestig haar! - Hier wierd ze; in deze woning
Ontstond ze; - en wordt de wensch van Amstels broederschaar
Vervuld; doorschouwt uw blik en orde, en volk, en Koning,
D' ontvonkten geest des tijds, dees hulde, en de eerbetoning,
U thans met vuur gewijd, voor 't hoogste Godsaltaar!....
| |
| |
ô Dan!.... verbeidt U 't lot, aan niemand nog beschoren!
Dan vindt gij 't in U-zelv' wat tijd en pligt gebiedt;
Dan zijt gij tot het heil der wereld uitverkoren,
En de orde, op de aard verspreid, zal naar uw roepstem hooren:
Zij kent één Vaderland, één eenig Hoofdgids niet.
‘Vereenigt u!’ - dit was haar leus in vroeger dagen -
‘Vereenigt u tot heil der menschheid!’ - roept ze nog.
Gelukkig Vorstentelg, die, wat zij eischt, durft wagen,
Gereed haar zaak ('t de Uwe) ernsthaftig te onderschragen,
Verheven boven list, bestoking en bedrog! -
Hier bloeit voor U de roos om 't zinnebeeldig teeken
Van d' Eerdienst hier hervormd, te lang verminkt, ontaard,
In de achttiende eeuw verguisd, door vreemden last bezweken,
Van 's hoogen Stichters geest misdadig afgeweken,
En in zijn zuiverheid slechts vreemdeling op aard.
Hier schuilt, in beeldendos, het Godsrijk dat hij stichtte;
Johannes Liefdedienst bloeije eens in volle kracht.
De Godheid van den mensch, die 't wereldrond verlichtte,
Om 't even in wat kleed, elk' Afgodsdienst ontwrichtte,
Vertoone er 't kenmerk van 't ontluikend Godsgeslacht!
| |
| |
Neem aan, neem aan den staf door elk U aangeboden;
Maar neem dien aan, gelijk 't een' Vorstlijk Wijsgeer past! -
Men moog' de schors der Orde in 't dweepziek zuiden dooden;
Maar de onverdelgbre kern, 't omhullend kleed ontvloden,
Herstelt zich te elken keer, en wordt nooit overmast.
ô! - Mogt mijn oog het zien, het heil, dat gij kunt gronden!
'k Voorspel het, ook wanneer me een Patmos valt ten deel.
Hier spreek ik 't laatste woord; maar duizend, duizend monden,
Voor goud noch gunsten veil - zij zullen 't U verkonden:
Werd heel mijn wensch vervuld; 't waar' ligt mijn hart te veel!
|
|