| |
| |
| |
Het dichterlijk vernuft.
Ode.
Gestadig met een wolk omgeven,
En steeds tot klaarheid aangedreven,
Verliest zich vaak ons brein, en ziet
In 't duister Rijk der hersenschimmen,
Dan ginds, dan hier een dwaallicht glimmen;
Maar vindt het regte voetspoor niet.
In 't ruime veld der wetenschappen
Stijgt ons verstand met fiere stappen
Ten tempel der onsterflijkheid;
Dan, boven wat zij zien en kennen,
Verheft de geest op stouter pennen
Zich waar verbeeldingskracht ons leidt.
| |
| |
Een geest, door 't logge stof verdrongen,
Nog nimmer aan zijn zwaarte ontwrongen,
Nooit aan zijn' engen kring ontrukt,
Woelt vruchtloos om zich te verheffen
Waar hem 't denkbeeldig schoon zou treffen,
En gaat werktuiglijk neêrgebukt.
Alleen bestemd om na te vorschen
Ziet hij natuur; - maar in haar schorsen,
En door een dikke middenstof.
Nooit schiep zij door haar grootsch vermogen
Voor zijne al te ongevoelige oogen
Een' enklen lichtstraal, die hem trof.
Maar mild voor hare lievelingen,
Die zij bestraalt uit hooger kringen,
Geeft ze uit haar volle voorraadschuur,
Haar hooger aanzijn op te merken
In d' eindlooz' omvang harer werken,
Aan die bezield is met haar vuur.
| |
| |
Dat vuur, waarmeê zij werd doordrongen,
Toen 't eerste scheppingslied gezongen,
Den bajert 't eerst ontgonnen wierd;
Waarvoor zij brandstof zal vergaderen,
Zoo vaak 't ontvlamt in 's Dichters aderen
En door haar' invloed wordt bestierd.
Dat vuur - aan 't groovre stof onttogen,
Blaakt, bij het scheppende vermogen
Des Dichters, met vernieuwden gloed;
Voert hem door zee en 's afgronds kolken
En boven de aard door lucht en wolken
't Oorspronklijk denkbeeld te gemoet.
Zijn kunstdrift laat zich niet beteugelen:
Verbeeldingskracht, op arendsvleugelen,
Stuwt haar de gansche schepping door.
Natuur, die poging toegenegen,
Vliegt haar met duizend schoonheên tegen;
Een weg met bloemen is haar spoor.
| |
| |
Hij is vervuld van al den luister
Die heerlijk opdaagt uit het duister,
Waar ook zijn geest zijn' gang bestiert.
Hij-zelf, door geestdrift voortgedreven,
Gaf aan dat schoon het aanzijn, 't leven;
't Was door zijn werking dat het wierd.
Iets stofloos houdt hem opgetogen,
Treft met een' zweem zijn denkvermogen
En overweldigt het weldra.
Dit jaagt hij in dien vloed van beelden,
Die beurtlings hem voor de oogen speelden,
Met blakend zielverrukken na.
't Is uit het brandpunt van zijn wezen,
Stof- en gedaanteloos, verrezen,
Gelijk de bron, waaruit het klom,
En 't doel, waarheen het poogt te streven,
Denkbeeldig, geestig, daad, en leven,
Geheel des Dichters eigendom;
| |
| |
Oorspronklijk 't zijne, in alle trekken;
Hij wil er 't kleed slechts van ontdekken,
De houding, kleur, gedaante, en stand.
Hij wil den geest een ligchaam schenken,
Om, dus vereenigd, op zijn wenken,
Te schittren in het schoonst verband.
Achilles toorn en gramme blikken
Kan niets vermurwen, niets verwrikken:
Zij wederstaan den selsten schok,
In gloed gelijk aan duizend zonnen; -
Doch, door Patroklus dood verwonnen,
Vervangt een felle wraak zijn' wrok. -
Wat poogt Homerus ons te schetsen?
Ons in het hart met vuurgloed te etsen? -
Achilles? - Trojes schrik? - Heleen'?
ô Neen! - Dit alles zijn paneelen,
De lijsten, waar hij zijn tafreelen,
In schakelt; 't is het doek alleen; -
| |
| |
De stam, waar om zijn vlammen spelen,
Er zich al dartlend in verdeelen,
Waaraan zijn vindingskracht zich hecht;
En, in het kronklend opwaarts stijgen
Om de overal verspreide twijgen,
Zich met de blaadren zamenvlecht.
Natuur, geschiedrol, Godsdienst, wetten,
En wat den geest ooit perk mogt zetten,
Is slechts het ruim waarin hij zweeft.
Hij doet er, naar zijn welbehagen,
Een nooit gekende schepping dagen,
Waar alles naar zijn hoofddoel streeft.
Hij ademt wellust, vol verlangen
Om hooger zaligheid te ontvangen. -
Bij een gestaâg versnelde vlugt,
Voert een onleschbre dorst naar 't schoone,
Naar 't treffend, nieuwe, en ongewone
Hem in een hooger etherlucht.
| |
| |
Een blik, in 't ver verschiet geslagen,
Bestemd om 't grootsche na te jagen,
Dat zich door 't gansch heelal verspreidt,
Voert hem, langs ongebaande wegen,
Een altijd lagchend landschap tegen
Oneindig in verscheidenheid.
Hij voelt de oorspronkelijke krachten,
Den vloed, den aandrang der gedachten,
Die hem bestormen keer op keer.
Een wijl onzeker wat te kiezen,
Schijnt hij zich-zelven te verliezen;
Maar vindt zich telkens schooner weêr.
Daar breekt hij los in maatgezangen,
In toonen, die elkaâr vervangen,
Die, als omstrijd, ten reije gaan.
Elk woord doet ons met nadruk voelen
Het voorwerp dat hij wil bedoelen;
En doet ons aan zijn zijde staan.
| |
| |
Van waar die kracht, dat hartberoeren?....
Hij schijnt ons met zich meê te voeren!
Onze aandacht volgt hem op het spoor.
Hij leidt ons, door zijn kunstvermogen,
Geheel ons-zelv' en de aarde onttogen,
Het gansche ruim der schepping door.
Langs ongenaakbre hemeltransen,
Door immerschitterende glansen,
Die zijn vernuft ten aanzijn riep -
Weet hij zijn treffende Idealen
In vollen luister te doen pralen;
Voltooit en siert het geen hij schiep.
't Is uit zijn standplaats, hoog verheven,
En van geen hindernis omgeven,
Dat hij het schoonste ruim doorziet;
Zoo ziet een reiziger op bergen
Die met hun kruin den Hemel tergen,
De schoonste vlakten in 't verschiet.
| |
| |
Een schoon verschiet!.... Vol vuur en leven
Maar tot verandring aangedreven;
Niet stadig kalm, eentoonig, stil;
Maar steeds verwisslend, tot zich trekkend,
Verrukkend, grootsch en aandachtwekkend,
En dienstbaar aan des Dichters wil.
Ziet gij daar ginds die donderwolken?
Zij dreigen aarde en zee te ontvolken;
De orkanen gieren, bij 't gedruisch
Der kletterende donderslagen;
Het golfgeklots doet elk versagen;
De zee zwelt met een woest gebruis.
Natuur keert tot haar woestheid weder;
Paleizen, Tempels storten neder;
't Wordt alles puinhoop, graf en dood;
Gij ziet verlaten, woeste streken. -
Uit deze wil hij tot ú spreken,
En kondigt u den jongsten nood.
| |
| |
Maar na het barnen der gevaren
Zal hij het zwerk weêr op doen klaren.
Een straal van hoop breekt door de lucht.
Straks wijkt het woest en aaklig duister,
Voor zachte kalmte en stiller' luister;
Haast heeft het aardrijk uitgezucht.
Voer, voer ons opwaarts door uw zangen!
Doe, doe ons smachtende verlangen! -
Natuur, zelfs als zij ijzing baart,
In tranen, reddeloos, beklaaglijk -
Wordt, door u afgemaald, behaaglijk,
En 't lijden wordt benijdenswaard.
Voer, Dichtkunst, 't hoogst gebied op aarde!
Meld wat de God u openbaarde
Die in u woelt, en leeft, en denkt!
Word eens, met tintelende klaarheid,
De trouwe gids van Deugd en Waarheid,
De bron, die beider bodem drenkt!
|
|