Gedichten
(1819-1821)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina III]
| |
[Derde deel]Voorrede.Ik zou bij het in 't licht zenden van dit derde en laatste deel mijner losse gedichten eene daartoe inleidende voorrede noodeloos geacht hebben, dewijl de daarin voorkomende stukjes (waaronder eenige, gelijk men, zonder bijvoeging van het jaartal wel zien zou, het kenmerk van eenen jeugdigen leeftijd dragen) de soort waartoe zij behooren kennelijk genoeg aanwijzen. Het zijn grootendeels mengelingen, waarvoor de Kunst-theoristen geenen bijzonderen maatstaf opgegeven hebben. Hiervan echter is het derde (in dezen bundel) wat het wezen-, en het vierde wat er het werktuigelijke van betreft, uitgezonderd. Het heldendicht, waarvan het eerstgedachte eene proeve levert, behoort tot die soorten van Dichtstukken, waarover vele en velerlei verhandelingen geschreven, en waarvoor, in de beschouwing, onderscheiden inzigten geopend zijn; en de daaropvolgende proeve levert één van de verschillende gewaden, waarin men het heldendicht kan doen optreden; doch over welks geschiktheid tot voertuig der hedendaagsche poëzij nog getwist wordt. Het gunstig onthaal, 't welk mijne twee eerste deelen, inzonderheid ook mijne voorberigten, bij het Dichtminnend publiek en de Recensenten genoten hebben, maakt het mij, daarom eenigzins tot eenen pligt, over deze voortbrengsels | |
[pagina IV]
| |
der kunst (op dezelfde wijze als over den lierzang in het tweede deel) mijne gedachten mede te deelen. Ook vind ik het niet ongepast, te melden, wat mij tot het vervaardigen van éénen, slechts éénen en eersten zang van een heldendicht aanleiding gegeven heeft.
Wij hebben vele Dichtstukken in onze daartoe meer dan eenige andere hedendaagsche tongval berekende taal, welke, het eene meer het andere min, overeenkomt met het veel omvattend denkbeeld van een heldendicht. De david en de germanicus van L.W. Van Merken, de abraham de Aartsvader van Hoogvliet enz. zijn zulke Homerus en Virgilius krijgsbazuin nabootsende vindingen. Of zij geene melding verdienden toen de hollandsche maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen, ‘eene beoordeelende vergelijking van het Verloste Jeruzalem van Tasso, de Lusiade van Camoens, het verloren paradijs van Milton, de Henriade van Voltaire en de Messias van Klopstock’ tot eene prijsstof uitschreef, wil ik niet beoordeelen en nog veel minder beslissen. Maar het uitschrijven onderstelt, vanzelf, en ook ik ben van dat gevoelen, dat het heldendicht, tot die Dichtstukken behoort, waaromtrent zich een bepaald denkbeeld gevestigd heeft, 't welk, hoewel het gevoelen, daarover, door alle eenigzins bevoegde kunstbeoordeelaars niet volkomen eveneens voorgesteld, en ontwikkeld is, echter niet zoo geheel en al uiteen loopt, noch ook, op zulke losse en onzekere schroeven gesteld is, om daar- | |
[pagina V]
| |
uit op te maken, dat er ter beoordeeling van zulk een kunstwerk geene eenigzins algemeen erkende maatstaf voor handen zou zijn. Daar de bronnen, waar uit de bestanddeelen voor zulk eenen maatstaf geschept moeten worden, nog zeer verre zijn van uitgeput te wezen, en er in de bijeenbrenging van de voorschriften en begrippen, waarnaar men gewoon is die Dichtstukken af te meten en er de waarde van te bepalen, veel willekeurigs en heteronomisch gevonden wordt; mag ik onderstellen, dat er in die theoriën nog plaats en grond voor herziening is, en dat misschien mijne bijdragen niet geheel nutteloos zullen zijn. - Dikwijls vroeg ik mij-zelven af: wat is een Heldendicht? En na vele en velerlei gedachten van anderen daarover gehoord en gelezen te hebben, waarmede ik mij slechts gedeeltelijk vergenoegen kon, bleef ik mij-zelven nog altijd het antwoord op deze vraag schuldig. Beter is het misschien, aan de Dichters zelve, welke zulke Dichtstukken vervaardigden, die vraag te doen, en het antwoord, daarop, van de Kunstgewrochten waaraan men overeengekomen is dien naam te geven, af te leiden. Maar ook dan is men niet buiten gevaar van misleiding: want de Hedendaagsche Heldendichten, in gebonden en ongebonden stijl, even gelijk zij, onderling vergeleken, niet weinig met elkander in doel, strekking, gehalte, vorm en dichterlijken tooi verschillen, doen dit vooral niet minder wanneer men ze met die der Ouden vergelijkt. Dikwijls raakt men zelfs in verzoeking om te beweren, dat wanneer men het eigenlijke wezen des | |
[pagina VI]
| |
Heldendichts in den Ilias aantreft, men aan de Odyssé dien naam behoort te weigeren. Ik geloof niet, dat men dwaalt, wanneer men het daarvoor houdt, dat het verdeelen der Dichterlijke Kunstgewrochten in herdersdichten, leerdichten, lierdichten, enz. enz. bij het voordeel, dat daar door der poëzij mag anngebragt zijn, ook veel nadeel te weeg moest brengen. Aan deze verdeeling hebben wij onder anderen de banden, waaraan men het Treurspel gebonden heeft, te danken. Wat doet het er ook, in der daad, toe, of een verhalend Dichtstuk, 't welk zoo uit hoofde der vinding, als om de inkleeding en bewerking dichterlijk is, en in de aaneenschakeling en het verband zijner deelen een treffend en zamenhangend geheel voor het gevoel en de verbeelding oplevert, aan de wetten van Aristoteles al of niet voldoe? - Zal men 't, wanneer het dien toets niet kan doorstaan, den rang of naam van heldendicht weigeren? Wel nu, het is dan iets anders, waarvoor men, wanneer het tot nog toe eenig in zijne soort is, geenen naam heeft kunnen uitdenken. Wanneer wij in eene tot nog toe onbekende wereldstreek een bloem aantreffen, die zonder een roos, hyacinth, anjelier of tulp te zijn, het oog daarom echter niet minder, misschien wel meer verrukt; dan zal men immers dit voort-brengsel van de natuur niet versmaden, om dat de Natuurkenners het zijn geslacht en soort nog niet aangewezen hebben? De naam dien men er naderhand aan geven zal, zal zijne estetische waarde noch vermeerderen noch vermin- | |
[pagina VII]
| |
deren. Waarom zou het met een voorbrengsel der zedelijke natuur anders gelegen zijn? - De verdeeling in geslachten en soorten, in beide, is echter, op zich zelve, niet af te keuren: zij verschaft aan onze gedachtenleiding, in het algemeen, maar meer bijzonder nog aan onze aandachtvestiging op de voorwerpen dezer tweederlei orde van voorstellen, zeer gelukkige en doelmatige rustpunten, welke ons het overzigt dezer beide naturen (indien ik mij dus moge uitdrukken) gemakkelijk maakt. Dan, alleen, kan het nadeel niet wel uitblijven, wanneer wij naar aanleiding dezer verdeeling, tevens het uit zijnen aard bij uitstek vloeijende wezen dezer geslachten en soorten aan regels gaan verbinden, en het geen aan een of meer derzelve individueel of soortelijk eigen is, als een algemeen geldend karakter voor alle willen doen gelden. En is dit niet wel eenigzins het geval met het wezen des heldendichts, gelijk het ons door Aristoteles, en op zijn voetspoor door de meeste theoristen is opgegeven. Wanneer ik mij zulk een kunstwerk eerst in zijne grovere omtrekken voorstel, en van het heldendicht zeg, dat het een dichterlijk verhaal is van slechts ééne binnen de grenzen der mogelijkheid besloten daad, die grootsch, edel en belangrijk is, en vervolgens de verschillende vereischten van den stijl dezes verhaals ga onderzoeken, de middelen aan de hand geef, om het belang dat wij er in nemen, gaande te houden door het spel der verbeelding en des gevoels levendig te doen werken; dan kan ik zeer wel toestemmen, dat men, met in het ooghouding van alle deze vereischten, een zeer | |
[pagina VIII]
| |
uitmuntende épopée zou kunnen vervaardigen; maar ik gevoel er tevens bij, dat men met de gestrenge nakoming van dit alles, even ligtelijk iets zou kunnen voortbrengen, waaromtrent men het vrij algemeen eens zou worden, dat het geen heldendicht ware; terwijl ik, omgekeerd, ook zeer wel met lamotte (in zijne Verhandeling over Homerus) in verzoeking zou kunnen geraken, om te gelooven, dat men ook, met overtreding van het geen hier het hoofdvereischte schijnt, namelijk, de eenheid van daad, een dichtstuk zou kunnen vervaardigen, waaraan geen echt kenner dezen naam zou willen weigeren. ‘Ik weet zelf niet (zegt hij) waarom ik het heldendicht aan het verhaal van ééne daad gebonden heb. Misschien zou het geheele leven van eenen held, met kunst behandeld, en met dichterlijke schoonheden versiert, er eene gepaste stof toe kunnen opleveren.’ En ik weet, waarlijk, even weinig als hij, waarom niet? - Misschien zou men nog wel verder kunnen gaan, en beweeren, dat het verhaal van meer dan één' handelenden hoofdpersoon, tot een geschikt onderwerp voor een carmen epicum zou kunnen gekneed worden. - Als, voorts, aristoteles wil dat het dichterlijk verhaal de grenzen der mogelijkheid niet te buiten moet gaan; dan wordt ik koud en huiverig; en wanneer la Harpe in zijn Cours de Literature het binnen het ijzeren keurslijf der zedelijke waarschijnlijkheid (vraisemblance morale) wil geregen hebben, ben ik geheel ijs. Hoe! zedelijke waarschijnlijkheid in die soort van Kunstgewrochten, waarin de Dich- | |
[pagina IX]
| |
ter meer dan in eenige andere aan zijne vrije, scheppende verbeelding bot mag, ja moet vieren?... Waar in zijne vinding (wanneer men, namelijk, niet van Homerus af, tot Voltaire toe, alle heldendichters in den ban wil doen) met oorspronkelijke stoutheid in het eindelooze rijk der gedaanteverwisselingen, door de stoffelijke en zedelijke natuur heenzweeft; zonder zich aan andere wetten te binden, dan welke uit het hoofddoel, 't welk hij bereiken wil, voortvloeijen? - In deze soort van Kunstgewrochten zal de dichterlijke schepping binnen de koude palen der waarschijnlijkheid (om het even welke waarschijnlijkheid) gesloten zijn? - Dan zijn er geen grooter zondaren dan homerus en tasso; en geen gehoorzamer Dienaressen van deze Wetgevers dan lucretia Wilhelmina van Merken; (evenwel nog maar alleen in haren Germanicus). En waar het met klopstock en milton heen moet;.... daar durf ik niet aan denken. Wanneer wij niet naar de Kunstregters, welke niet tevens dichters (en wel dichters, in dat vak) zijn, hooren; maar de meesterstukken, welke de laatste voortbragten, zelve ondervragen, dan is een heldendicht (dewijl men er toch dien naam aan gegeven heeft) juist het tegendeel van eene dichting binnen de grenzen der mogelijkheid of waarschijnlijkheid. Het is (wanneer men dit woord behouden wil) eene daad, of zelfs, slechts één daad; maar een hoogst belangrijke daad, niet zoo zeer in het Dichtstuk als in den dichter zelven; eene eigen, vrije, in eene ontzaginboezemende | |
[pagina X]
| |
uitkomst eindigende schepping, naar aanleiding van de geschiedenis of geheel buiten dezelve ontworpen. Zeker in den vorm van een verhaal: want het moet een gebeurtenis voorstellen, welke ons door den dichter medegedeeld wordt: het zijn geene handelende personen, welke sprekend ingevoerd worden; maar hij spreekt zelf: hij verhaalt ons het geen hij in zijne eigen ziel, in het krachtigste brandpunt zijner zelfbewustheid heeft zien gebeuren. In zoo verre, moet het nu wel, uit den aard der zaak zelve, eenigermate ten minste, naar eene ware geschiedenis gelijken; dat is, het moet een verhaal zijn. Maar dit verhaal is hier niet meer dan een der duizenden vormen, waarin zich de dichterlijke vinding beweegt. Zal het geen hij voortbrengt een heldendicht zijn, dan is er deze, anders willekeurige, vorm toe noodig. Dat hij, het geen hij ons verhaalt, met warm gevoel schilderen moet, en dat, het geen hij dus verdicht, hem uit het hart moet vloeijen, spreekt vanzelf; maar het spreekt ook even zeer vanzelf, dat in het heldendicht, dat vermogen der ziel, welke wij de verbeeldingskracht noemen, op den voorgrond moet staan: om dat hij een reeks, en wel eene tamelijk groote reeks van voorvallen ten aanzijn en als uit het niet moet roepen, waartoe eene levendige verbeeldingskracht meer dan het opwellende hartsgevoel moet bijdragen; even zóó, gelijk in den lierzang het blakend dichterlijk gevoel, en, wel voornamelijk, de geestdrift op den voorgrond staat, om dat, daarin, de krachtige gevoelsuiting de voornaamste vereischte is, waarbij dus de verbeeldingskracht slechts | |
[pagina XI]
| |
de tweede plaats behoeft in te nemen. Beide zijn noodzakelijk in alle dichtsoorten vereenigd. De vraag kan alleen zijn, welk van beide er de hoofdrol in spelen moet; en dan valt het vanzelf in het oog, dat het heldendicht, 't welk gedurende eenige boeken of zangen, onze aandacht niet angstvallig gespannen, maar op de onderhoudendste wijze levendig moet houden, eene allervruchtbaarste, zeer bewegelijke en spelende verbeeldingskracht als hoofdvoorwaarde onderstelt en vordert. De eenheid van daad kan daartoe zeer bevorderlijk zijn; en mogt de dichter in het verhaal zich daaraan onttrekken, dan moet er op eene andere wijze voor de eenheid van belang gezorgd zijn; welke laatste en voornaamste eenheid voorzeker nooit ontbreken zal, wanneer de Dichtende denker zijn fabel met helderheid van geest ontworpen en doorzien heeft, en, wanneer het hem mogelijk geweest is, zich het geheele plan als ééne grootsche gedachte voor te stellen. Het voorschrijven van eene andere eenheid in het Heldendicht, even als in het Treurspel, is eene willekeurige vordering, welke, indien hier eenig gezag gelden kon, door dat van Homerus zelven gewraakt wordt. Maar met het door de weelderigste verbeelding allerrijkelijkst gestoffeerde verhaal heeft men nog geen heldendicht. Het moet zich als hoogst ideäle dichting zeer verre boven de werkelijkheid verheffen. De stout aaneengeschakelde gedachte moet tegelijk in de zedelijke en stoffelijke natuur grijpen; beide moeten er in het schoonste verband, en met de | |
[pagina XII]
| |
gelukkigste eenstemmigheid in vereenigd zijn; het geen men, schoon de benaming niet zeer gelukkig gekozen is, het wonderbare noemt, kan er, naar het denkbeeld dat wij ons van een heldendicht vormen, niet in gemist worden, en schijnt zich met het wezen dezer dichtstukken zoo zeer vereenzelvigd te hebben, dat men er veeleer alle andere gebreken, dan de afwezigheid van dit verbeeldingtreffende, en ontzaginboezemende wonderbare in zou willen verschoonen. La Harpe ontslaat er de Dichters van, ingeval het onderwerp er niet toe geschikt is; beter ware het geweest, te zeggen: - wanneer het verhaal zulk eene prozaïsche ongeschiktheid heeft, moet het tot geen heldendicht gekozen worden; ten ware er eene mogelijkheid bestond, om de verbeelding schokkende indrukken van eene hoogere natuur door iets anders te doen vervangen. Maar zulk een veelvermogende hefboom, hoe men dien ook nemen en verdichten moge, zou altijd weder zulk eene wonderbaarheid zijn. - Wanneer dit wonderbare zich, alleen en bij uitsluiting, aan het heldendicht hechtte, zou men het er al ligt voor kunnen houden, dat het niet zoo zeer tot de Dichtkunst, als wel tot den toevalligen vorm der epopée behoorde; men zou zich dan ook minder genoopt voelen, om het als tot het wezen van het heldendicht behoorende te beschouwen; en er zou dan eene zeer goede reden voor handen zijn, om het, ja wel bij Homerus en Virgilius te bewonderen, maar in de hedendaagsche heldendichten minder verkieslijk, ja, misschien wel overtollig en laakbaar te vinden. Dan - | |
[pagina XIII]
| |
wanneer men op de uitwerking, welke het op de verbeelding uitoefent, en op de strekking der dichterlijke vinding, in het algemeen, acht slaat, zal men zich ligtelijk overtuigen, dat (daar het wonderbare, en de algemeene zucht tot het wonderbare in den menschelijken geest, zich in alle soorten van poëzij openbaart, en wel zoo veel te meer als de dichtstukken poëtischer zijn) deze strekking zich nog meer aan den dag moet leggen, en, daarom, ook gebiedender gevorderd wordt, in deze verheven dichtsoort, waarin de zedelijke natuur van ons denkvermogen, met eene meer dan gewone kracht op de verbeelding moet werken, dan in de overige. Een dichtstuk, om het even onder welke benaming, waar aan dit wonderbare (en wat is dit in den grond anders dan de bezielde beeldspraak der kunst) geheel ontbrak, zou, voorzeker, niets anders dan berijmd en gekadanzeerd proza zijn. In het beeldsprakige of zwemend allegorische der Dichterlijke taal, bij de afschaduwing van het onstoffelijke, en in de eenigzins mystische duiding, bij de voorstelling van het bezielde stoffelijke - is dit wonderbare schoon flaauwer, en min ontwikkeld, ook in andere dichtstukken voorhanden. Doch, in het heldendicht, waar het dichterlijk vernuft in zijne eigen schepping, die geheel bezield is, rondzweeft, waar de meest treffende denkbeelden handelende personen worden, en het louter stoffelijke eenen hoogeren graad van bezieling deelachtig wordt; waar het er op aankomt om de geschapen dichterlijke ideale wereld met daar mede harmoni- | |
[pagina XIV]
| |
erende wezens te bevolken, is dit wonderbare eene onmiddelijke en weêrstandelooze behoefte voor de ontvlamde verbeelding; eene behoefte, welke zich te duidelijk, en daarom ook te dringend openbaart, dan dat zij zich door eene flaauwere beeldspraak, bij voorbeeld, door het daartoe al te zweemend allegorische der dichterlijke taal en stijl alleen zou laten bevredigen. Overal is de natuur hier verhoogd, voorwerpen en personen uit het dagelijksche leven, en aan de koude werkelijkheid ontleend, zouden er wangestalten zijn; even gelijk de prozaische taal en stijl er niets anders dan wanklanken in zou kunnen opleveren. Wanneer Lamotte, die Homerus met den maatstaf eener fransche welvoegelijkheid beöordeeld, de Goden en Godinnen van dien Dichter, voor ongerijmde Godheden verklaart, zal elk hem dit gereedelijk toestemmen; maar wanneer hij daaruit wil afleiden, dat het ook eene ongerijmdheid is, dat Homerus er in zijne dichtstukken gebruik van maakt, toont hij zijne onbevoegdheid als kunstregter. De Mythologie gelijk Homerus die in zijne eeuw vond, en naar zijne inzigten wijzigde, was reeds op zich zelve eene voor het volk, waarvoor hij zong, verstaanbare dichterlijke taal, en elk der Godheden een zeer veel beteekenend woord; geene louter zinnebeeldige wezens: want dan zouden zij slechts eene bepaalde gedachte uitdrukken, waarvan zij het beeld zijn; maar elke zijner Godheden is eene gedachte in handeling, een bedrijvend denkbeeld; en ieder hoofddenkbeeld, met een' stoet van ondergeschikte gedachten om- | |
[pagina XV]
| |
stuwd, in eene hoogere orde van zaken overgebragt, en in eene heilige en Godsdienstige stemming aanschouwd. Allegorie zeker; maar allegorie tot een dadelijk aanzijn verheven, uit den staat van loutere denkbeeldigheid ontslagen, in eene bovennatuurlijke wezenlijkheid overgeplant. Dit is de aard van het wonderbare, en tevens ontzaginboezemende dat hier bedoeld wordt; een heldonker, dat op de verbeelding werkt, als alles, wat in een half licht geplaatst, door zijne schemerachtigheid en onduidelijkheid zelve, zich voor het verstand in eenen geheimzinnigen sluijer wikkelt. Onze Christelijke Mythologie, welke echter meer mystisch dan allegorisch is, zou wel niet dezelfde, maar eene even doelmatige, misschien nog geheimzinniger inkleeding voor het wonderbare opleveren, had men haar met dezelfde stoutheid van vinding en overdragt in werking kunnen brengen; en wat de tooverijen van Armida, (zonder dat wij daarom aan tooverijen behoeven te gelooven) in de Tasso vermag, weet ieder. Ontneem al het geheimzinnige, al het voor de verbeelding schemerende aan het Verloste Jerusalem van den Italiaanschen Heldendichter, stel er bepaalde begrippen voor in de plaats, en wat zal er in zijne Dichterlijke verhalen, welke ons thans onderhouden en verrukken, overblijven? - Een koud zamenweefsel van belagchelijke ongerijmdheden! Belangrijk is het bij deze beschouwing, den Heer Bilderdijk zijn gevoelen, over dit wonderbare in het heldendicht, aan de lezer, van een zijner Dichtstukken, te hoo- | |
[pagina XVI]
| |
ren mededeelen,Ga naar voetnoot(*) kort en zeer bevattelijk dus voorgesteld: ‘De groote zwarigheid in het Heldendicht is tegenwoordig, het geen men, met een kunstwoord, van het Tooneel der Ouden ontleend, de machine noemt, de inwerking namelijk van bovennatuurlijke wezens, die of 't ware, de springvederen zijn moeten, wier in eenvattende werking het werkstuk des Dichters in beweging moeten zetten, in werking houden en ten doel leiden. De oude Grieken en Romeinen hadden hunne uit Geest- en menschelijkheid saamgestelde persoonlijke of onpersoonlijke Goden (hun Noodlot tel ik onder de laatsten) te baat, wier bestaan, invloed, bestuur, en tusschenkomst in alle onze menschelijke handelingen, algemeen geloofd en aangenomen was, en (met welke verfijningen of verzieringen dan ook) in den grond der zaak door verlichter en onverlichter Wijzen en Dichters zoo wel als door 't plomp en verstandeloos volk erkend werd. Dat men Homerus dit geloof betwist, en deze wezens by hem tot bloote Leenspreukige Voorstellingen maken wil, is, (wie het dan ook tegenwoordig beweeren of voorstaan) eene ongerijmdheid, waarmeê men zeer te onrechte zijn scherpzinnig doorzicht waant eer aan te doen, maar verdient geen weêrlegging. Onze Christelijke begrippen van God en Geesten, gelijk zy gewoonlijk voorgesteld worden, hoeveel zy | |
[pagina XVII]
| |
ook aan de verhevenheid van voorstelling mogen toebrengen, leveren weinig op ter verlevendiging of vervulling van hetgeen wy in de zoo bruikbare Goden des Heidendoms verliezen, daar zy geene weêrstrevigheid toelaten dan tusschen de Goede en Kwade geesten, waarvan de eenen te eenvormig, de anderen te volstrekt hatelijk, en beide te zeer afwijkende en onbegrijpelijk voor ons menschen zijn, om ons wederkeerige en genoegzame deelneming in te boezemen, en om er al de party van te trekken die men noodig heeft; en inderdaad, spreidt deze machine (indien men haar dus noemen zal) eenen nevel van slaperigheid over geheel een Dichtstuk, van welke noch Milton noch Klopstok zich heeft kunnen vrij houden. Dat er niets kouder is dan de Allegorische wezens, waarvan vele nieuweren zich bediend hebben, is algemeen erkend.’ - Tot dus verre, de Heer Bilderdijk. Met andere woorden, is deze inwerking van bovennatuurlijke wezens (om het even aan welken Godsdienst ontleend) op de bedrijven en handelingen der menschen in het epische verhaal, een van de menigvuldige bruikbare middelen, om het verband tusschen onze stoffelijke en zedelijke natuur dichterlijk uit te drukken. Maar dit verband, aan de zijde van het bovennatuurlijk gedeelte der machine is, en kan uit zijn' aard toch niet anders dan allegorisch zijn, het zij men er met Homerus aan geloove, of niet; met dien verstande echter, dat dit allegorische door den Dichter niet als bloote Leenspreuk voorgesteld of behandeld worde, even als men | |
[pagina XVIII]
| |
daarvan bij voorbeeld gebruik maakt om eene anders minder bevattelijke gedachte te verduidelijken: want dan wordt de verbeelding slechts ingeroepen om het verstand voor te lichten; - maar het allegorische, als in eene hoogere orde van zaken waarlijk bestaande; maar zoo bestaande, dat het met die wereld, waarvan het de wederschijn of het tegenbeeld is, een enkel geheel uitmake. Uit dit oogpunt beschouwd, is dit zoogenoemde bovennatuurlijke wonderbare geene soort, waarvan de leenspreuk het geslacht is, maar veeleer omgekeerd; de Leenspreuk en, in 't algemeen, al het overdragtelijke in de Dichtkunst en de welsprekendheid, zijn verschillende wijzigingen van dit in de beide orden van ons wezen voorhanden allegorische; en het epische machine is er eene meer sprekende aannadering toe. Het geen ik hier bedoel, weet ik niet veel duidelijker uit te drukken, dan ik dit reeds in de voorrede des eersten deels deed. ‘In het verband, of liever, in het verbindende van geest en stof, zin en denkbeeld, ziel en ligchaam, zijn tweederlei soort van overdragingen denkbaar. De eerste zou men de allegorische kunnen noemen: zij geeft het gedachte eene gedaante; de laatste kan men mystisch heeten: zij leent de stof eene ziel.’ - Hoe meer de allegorie het standpunt nadert, waarop zij hare eenzelvigheid met het verband der beiderlei naturen, welke wij deelachtig zijn, uitspreekt, en het ineengrijpende der beide werelden aanschouwelijk maakt, zoo veel te meer | |
[pagina XIX]
| |
ook zal zij bruikbaar zijn voor de poëtische begoocheling van het heldendicht. Om deze begoocheling te verwekken, geloof ik echter niet, dat het geloof aan de Godenleer, waaruit de mythe ontleend is, iets bijdraagt; veeleer zou ik mij met het tegendeel kunnen vereenigen. Het geen men als werkelijk, zoo en niet anders, aanneemt, plooit zich te veel naar onze prozaïsche werkelijkheid, en verliest veel van het losse en vrije der vinding. Daarom, misschien, trekken ons de Goden van Homerus meer aan dan de geheel vergeestelijkte God der Christenen, en de goede en kwade geesten. De Engelen en Duivelen van Milton en Klopstock bevallen (den geloovigen zoo wel als den ongeloovigen) minder dan de grootsch vermenschelijkte kolossale wezens der ouden; schoon ook de eerste even zoo zinnelijk als de laatste voorgesteld worden. Den geloovigen behagen zij minder, om dat zij er te veel werkelijkheid aan toekennen, en den ongeloovigen, om dat zij er, juist om die reden, iets belagchelijks in vinden. Bij de weinige aanmoediging, welke onze natie ter verkrijging van een oorspronkelijk hollandsch Heldendicht aan den dag legt, sloeg de Heer Bilderdijk eenen, zoo verre mij dit bekend is, nog geheel ongebaanden weg in, door het geen er in het boek der schepping over de vermenging der Kinderen Gods met de dochteren der menschen gezegd wordt, tot grond eener nieuwe mythologische dichting voor zijn Heldendicht te kiezen. Deze keuze vind ik om twee rede- | |
[pagina XX]
| |
nen zeer gelukkig; vooreerst om dat deze mythe zich zonder gedwongenheid aan het allegorische van den Christelijken Godsdienst laat hechten, maar, vooral, om dat de fictie van de vermenging van meer geestelijke met meer stoffelijke wezens bijzonder geschikt is voor toespelingen op de tweeslachtigheid der twee orden van zaken, welke, het zij men die met gestrenge wijsgeerigen begronding al of niet toestemme, zoodanig instemmende en met den aard van ons denken gelijkvormig is, dat wij die in onzen zedelijk-zinnelijken aanleg niet kunnen loochenen; en, om die reden, in dat vermogen der ziel, 't welk wij de verbeeldingskracht noemen, onuitroeibaar is. Hoe veel er, derhalve, met dit fabel, dit wonderbare, deze machine of, hoe men het noemen moge, te doen is, behoeft geen nader betoog. Zoo er van dit dichtstuk ook niets meer kwam dan deze eerste vijf zangen (schoon wij het tegendeel niet alleen hopen, maar ook verwachten) zou het nogtans eene groote en belangrijke bijdrage in onze Vaderlandsche letterkunde zijn, waarin wij nog geen voortbrengsel bezitten, 't welk de volkstem van onzen zangberg met de heldendichten van Tasso, Milton, Klopstock, enz. op eene rij wil gesteld hebben. En al hadden wij van de ondergang der eerste wareld ook slechts de Epizode van Elpine, dan zouden wij, daar mede alleen, een zeer krachtig bewijs kunnen leveren, dat er ook eene epische ziel in onze taal huisvest. Elpine, eene maagd, welke een der Kinderen Gods, (dat is in dit Dichtstuk, een geslacht door Adam voor den val geteeld) | |
[pagina XXI]
| |
zich ter vrouwe verkoren had, is een zeer belangrijk voorwerp in dit Heldendicht. Men verzadigt zich niet met te lezen en te herlezen, wat er aan het einde van den eersten, en het begin van den tweeden zang van gezegd wordt; en altijd met dezelfde aantrekkelijkheid. Men zou het, al was het om Elpine alleen, moeten bejammeren, wanneer dit Dichtstuk niet voltooid werd; te meer, dewijl ons de Dichter in zijn voorberigt zegt:Ga naar voetnoot(*) ‘Niet ligt zal men zich uit dit voorgedeelte (t. w. de vijf uitgegeven zangen) een denkbeeld maken van het geen ik met Segol of zijne Zilpa voor heb; en misschien weinig beter; wat gewichtigen rol de ongelukkige Elpine of haar hooge minnaar te vervullen heeft.’ Daar de achterhoudendheid van den Dichter mijne gissing daaromtrent onbescheiden zou maken, wil ik mij daarover ook niet verder uitlaten; maar ik geloof, dat men, zonder een Edipus te zijn, wel nagenoeg voorzien kan, waarop die rol zal neêrkomen. Het smart ons even zeer als den Dichter, dat hij onder de tegenwoordige vierschaarspanners van den Hollandschen Pindus (zoo noemt hij zeGa naar voetnoot(†),) bij de gedeeltelijke voorlezingen van dit Dichtstuk die toejuiching niet gevonden heeft, als bij de mededeeling van andere, ‘die of den heerschenden smaak streelden, of die zachte aandoeningen verwekten, waar men zich meê te vreden houdt en toegeeflijk genoeg | |
[pagina XXII]
| |
is, om, zoo de verzen en wendingen slechts niet gants en in alles even zeer ondichterlijk zijn, poëzy in te stellen.’ Indien ik mij de bevoegdheid mogt aanmatigen, om uit de verschillende Dichterlijke voortbrengsels van den Heer Bilderdijk eene keuze te doen, zou ik, zonder beraden, mij tot dit stuk bijzonder bepalen; en wel in alle opzigten; van de vinding, leiding van gedachten, en vurige schildering af, tot de daar mede harmoniërende versificatie toe.
Men zal de uitstap, welke ik mij hier in deze voorrede veroorloof, niet ongepast, of buiten hare plaats rekenen; daar de eerste en eenige zang, ter inleiding voor een Heldendicht, 't welk men de wereldstaat zou kunnen noemen (het derde stuk in dezen bundel, waar van ik hier boven gewaagde) zijn oorsprong aan de voorwareld van den Heer Bilderdijk verschuldigd is. In verband met mijne gedachten over het heldendicht, waarnaar ik die inleiding bewerkte, moge het geen ik daarover te zeggen heb, met het geen er aanleiding toe gaf, hier zamengekoppeld zijn! Om deze reden, neme men dan ook den volgenden zijsprong voor lief! Toen de Heer Bilderdijk mij, reeds eenige jaren geleden, mijne gedachten vroeg, over de toen afgewerkte zangen van dit zijn Heldendicht, betuigde ik, even als nu mijne bewondering over de rijkheid der vinding, en de keurige be- | |
[pagina XXIII]
| |
handeling van dit kunstwerk; en de eenige aanmerking, welke ik er mij verder over veroorloofde, bestond daarin, dat ik zijne Duivelen, (en in dien tijd: het was nog onder de overheerschende dwingelandij van Napoléon, sprak en dacht men zeer veel over duivelen en over de theorie der demonologie) niet zoo geheel echt idealisch duivelsch vond, als ik ze (in de schildering namelijk) wel zou gewenscht hebben. Hij noodigde mij derhalve uit (en dit was zeer natuurlijk) om zelf aan het werk te gaan, en een of meer duivels te scheppen, welke de zijne in boosheid mogten overtreffen. Deze vriendschappelijke uitdaging nam ik aan. Doch nu moest ik een lijst hebben om er deze wezens in te plaatsen; en dit gaf mij aanleiding om mijne krachten in deze soort van Dichtstukken te beproeven. 't Geen eerst scherts was, werd mij ernst; en ik besloot een Dichtstuk aan te vangen, 't welk, om meer dan eene reden, veel minder waarschijnlijkheid heeft van immer afgewerkt te zullen worden, dan dat van den Heer Bilderdijk. Ik plaatste de daad, de ontzaginboezemende gebeurtenis, de vestiging, namelijk, van het wereldburgerschap in de late toekomst, en koos tot mijn bovenwereld een' tot in het eindelooze verscheiden starrenhemel, het grenslooze ruim, overal met bevolkte hemelbollen vervuld. De eindelooze volmaakbaarheid niet slechts van den mensch, maar van al het geschapene moest het overal heerschende grondbeginsel zijn. Daar uit dien hoofde mijn paradijs, de gulden eeuw, | |
[pagina XXIV]
| |
en, in het zedelijke, de staat der regtheid in het heelal, niet in het verledene maar in het toekomende moest huisvesten, kon ik mijn duivelen, de zedelijke monsters der schepping, waar zich deze dan ook mogten uitbroeijen, in eene voortijd schetsende inleiding, of eersten zang plaatsen. In den eindeloozen nacht van den verleden tijd, konden gevoegelijk het noodlot en de langzaam ontwakende kiem der vrijheid hunne plaats vinden. De wording der planeet, welke wij bewonen met die van het zonnenstelsel, waarmede zij een geheel vormt, moest er kortelijk in vermeld worden, wilde ik in dezen eersten zang, gelijk ik hem daartoe bestemde, den aard van het werktuig doen kennen, waaraan de overige zangen verknocht zouden zijn. Dat schoon de bol, waaruit ons geslacht zijnen oorsprong nam, en welke, in betrekking tot het heelal, ook voor zoo verre slechts als wij zijne uitgebreidheid met het ongewapend oog doorkruisen kunnen, een onmerkbaar stip is; - dit stip echter, in de onmetelijke schepping, de eenigst bewoonde bol zou zijn, is een bekrompen denkbeeld; even bekrompen is ook de onderstelling, dat er slechts op deze nietigheid redelijke bewoners zouden bestaan. Dat de bewonderenswaardige regelmaat, welke wij in de stoffelijke natuur ontdekken, ook niet in het even onmetelijk zedelijk heelal, waarvan wij slechts ons ik kennen, zou bestaan, is iets, dat zich naauwelijks door den grootsten materialist denken laat; en dat het kleine molshoopje, 't welk ons door zijne zwaartekracht aantrekt, alleen de behoedanigdheid zou be- | |
[pagina XXV]
| |
zitten, om zich eene zedelijke natuur (in de bepaaldste en tevens in de uitgebreidste beteekenis van het woord) in een dierlijk wezen te doen ontwikkelen; en dat in de eeuwig barende natuur overal en in haren eindeloozen omvang, niet dezelfde strekking en aandrift heerschen zou; moet uit het standpunt van het dagelijksche menschenverstand beschouwd, reeds allerongerijmdst zijn. - Nu Ja! - Maar hoe nu verder? zal men vragen: - Wel nu: wil men in deze gedachtenleiding verder gaan, zonder in al te afgetrokken begrippen te vervallen; dan neme men in dat alles Doelmatigheid aan, en op den ingeslagen weg, die zich hier vanzelf wijst, tevens een einddoel in den aanleg van dit onzaggelijk geheel, reeds kiemende in het verst verledene; een einddoel, 't welk naar verwezenlijking in de toekomst streeft, niet bekrompen, en tot ons alleen bepaald, maar uitgestrekt tot alles, wat wij buiten ons denken en verdichten kunnen. - En nu staan wij, geloof ik, hoog genoeg; niet, om weder naar beneden te storten, maar om te vliegen, als wij maar vleugels hadden. Wanneer wij dien weg uitzien, vinden wij veel in de toekomst schemeren, dat wij wel eens achter ons plaatste. Langs die streek nu, altijd regtuit ziende, zag, of wil men liever, droomde ik wel geen laatste maar eene latere wereld, een wereldrijk; niet à la Bonaparte, die er in dien tijd nog, schoon zeer flaauw, ongerust, en op het punt van ontwaken, op zijne wijs van droomde; - maar | |
[pagina XXVI]
| |
een' wereldstaat, naar een grondwet en magna charta geregeld, in het groot, zoo als men het in het klein reeds begint te kennen. In de wording en tot aan de eindelijke ontknooping daar van, zou ik Eloïda en Sebathel, welke men in deze inleiding kan leeren kennen, de eerste de goede, de andere de kwade geleigeest der menschheid hebben doen zijn. Het geen mij het meeste uit den gis is geloopen, is dat ik onder de bewerking heb ondervonden, dat een volkomen duivel eene alle verbeelding te boven strevende ontkenning is. Ik heb het ook niet verder dan tot eene duivelin kunnen brengen, welke ik echter vertrouw, dat zeer nabij aan het ideaal grenst. Keeren wij na dezen uitstap te rug tot de Theorie van het Heldendicht!
De Heer Bilderdijk noemt het wonderbare, met eenen anderen daar toe gebruikelijken term, de Machine; en dit is misschien de beste benaming voor de ontzaginboezemende en stoutontwikkelde beeldspraak, welke zich met het epische verhaal eigenaardig verbindt, en er het geheele raderwerk van in beweging brengt. Wanneer men op dit onmisbaar voertuig van het heldendicht doordenkt, dan zal het volmaaktste dezer kunstgewrochten, alles voor het overige daarmeê gelijk staande, voorzeker dat zijn, waarin de bovennatuurlijke (men hechte echter niet te sterk aan de strenge beteekenis van dit woord) - waarin de bovennatuurlijke drangvederen zoo geluk- | |
[pagina XXVII]
| |
kig met het overige gedeelte van de fabel zamengeweven en verwikkeld zijn, als wij, in welk een stelsel dan ook, het zinnelijke en zedelijke onzes aanwezens, dat is, de beide orden van denkbeelden, waarin zich onze gedachten bewegen, in ons zelve gevoelen en opmerken; edoch met die geestig zweemende vlugtigheid, welke eenen hoogen graad van poëzij vordert, om er al het geheimzinnige dat er aankleeft, met eene der verbeelding bevredigende helderheid van te schilderen; en er, door dat middel, tevens dat vrolijke, opgeruimde en zuivre koloriet aan te geven, zonder hetwelke er naauwlijks mogelijkheid is, om zich voor dat naargeestige en dweepachtig mystische te hoeden, dat ons op vele plaatsen in het verloren paradijs van Milton, maar nog veel meer in den Messias van Klopstock mishaagt. Om dit te vermijden, moet dit werk- of voertuig van de Epische fabel niet in zijn kern en windselen besloten, maar zoo veel mogelijk ontwikkeld, en, in al zijne deelen, voor de verbeelding ontzwachteld zijn. Want, moet, in den kleineren omvang van de Ode, het ontvlamde dichterlijke gevoel tot de verbeelding spreken; hier moet, in tegendeel, de rijkste schepping eener ontvonkte verbeelding het gevoel opwekken. De reden ligt in den aard der zaak. De Heldendichter (opdat ik het gezegde kortelijk bijeentrekke) stort zijne gedachten uit in een aaneengeschakeld verhaal, 't welk den uitwendigen vorm eener geschiedenis heeft; zijne beeldspraak, waarin hij zekerlijk geheel van den Geschiedschrijver moet verschillen, deze goddelijke tooi, waarin hij zijne ge- | |
[pagina XXVIII]
| |
beurtenissen kleedt, ontslaat hem wel van alle geschiedkundige waarheid, maar verbindt hem zoo veel te vaster aan eene andere tevens zedelijke en estetische waarheid, welke verdwijnt, naar mate de begoocheling, welke door den uiterlijken vorm moet voortgebragt worden, verloren gaat. De wonderdadige sluijer, welke niet te doorschijnend zijn kan, moet het verhaal begeleiden, niet stremmen; hij moet de verbeelding gaande houden, ja meer: hij moet ze verhoogen, en door geene donkerheid afbreken of vermoeijen; beide moeten de zelfde wendingen der gedachtenleiding, met de schoonste harmonie, volgen; het verzinlijkte zedelijke (al wat dit voertuig anders mogt wezen, zou op dichterlijken onzin uitloopen) moet, in dien zin als reeds aangeduid is, allegorisch zijn. Wij moeten door geen donker besef al peinzend in ons zelve te rug gedrongen worden, waar wij moeten zien, hooren, enz. en, zulks alles, met die levendigheid, waarmede eene vanzelf en werktuigelijk volgende aandacht, en eene verlangende, de daad vooruit vliegende verbeelding meer ziet en hoort, dan denkt en gevoelt. De verbeelding, welke hier zeer lang gaande gehouden moet worden, moet door niets, dat naar afgetrokkenheid gelijkt, verdoofd en afgemat worden. Dit onbegrijpelijk vermogen onzer ziel is - zoo veel weten wij met zekerheid - de meer of min getrouwe verzamelaarster en terugroepster aller zinnelijke indrukken; zij neemt de gedaanten, kleuren, en wederschijnsels van alles, wat zinnelijk voorgesteld kan worden, met vaardigheid op, schaart, en koppelt ze met | |
[pagina XXIX]
| |
de navolgingskunst van een schilder aaneen; zelfs de geheimzinnige voorstellingen, zoo slechts heure schemering niet te veel naar de vale nacht overhelt, zijn haar welkom; zij wil er zich gaarne in verliezen; men moet haar slechts niet vergen om er zich in te verdiepen: deze al te ernstige bespiegelingen laat zij aan het hoogere denkvermogen over. Maar dit is zeker het Heldendicht zoo als het nooit bereikt zal worden! Wie zal er aan twijfelen? Maar eene welbegrepen theorie kan niet nalaten het hoogste te vorderen; op dezelfde wijze als Cicero, in zijne theorie over de welsprekendheid, den volmaakten redenaar ter naarvolging voorstelt. Maar vordert deze theorie aan deze zijde veel, en zeker nog veel meer dan de beste theorist in de eindeloosheid der kunst te berde zal brengen; zij is van een andere zijde beschouwd, voorbeeldeloos toegevend: want zij eischt niets dan het geen er in het begrip, 't welk zij ontwikkelt en uiteenzet, opgesloten ligt. Zij is geen wetgeefster, die regelen voorschrijft, waarnaar het epische verhaal in elkander geschoven, oratorisch verdeeld, naar een reeds bestaand model voltooid, en in de bewerking versierd moet worden; even als of het geen in het eene voortbrengsel eigenaardig en doeltreffend is, zulks ook in een ander zijn moest. Neen zulke willekeurige, maar tevens in den Wetgever zelven slaafsche voorschriften, welke gewoonlijk in den vorm eener wetenschap met eene dogmatische deftigheid optreden, zijn geene kunst-theorien. Deze laatste kunnen en mogen niet anders zijn, dat het ontwikkelde begrip der vrije kunst; | |
[pagina XXX]
| |
de beschouwing van het begrip zelve, waaronder men een voortbrengsel van kunst opneemt, maar door het kunstgevoel tot eene minder of meerder ideale, zinnelijk-aanschouwelijke hoogte verheven. Wilde men wetten geven, dan waren deze beter aan deze dogmatieke theoristen dan aan de kunstenaars besteed. Uit de bloote beschouwing van het geen wij ons, bij het lezen van een Heldendicht, van zulk een voortbrengsel der kunst voorstellen, verkrijgen wij geen angstvallig afgetrokken, maar een vrij en levendig voor onze verbeelding zwevend begrip van een verhaal, waarop het bovengezegde toepasselijk is. Dat daardoor dit begrip nog eindeloos ver is van uitgeput te zijn, behoeft men er niet bij te voegen. Hier, gelijk overal, levert de kunst uitzigten, waarvan het veld gedurig wijder wordt. Eene theorie, waarvan de geboren kunstenaar niet zou kunnen zeggen: - ‘Dit alles wist ik even zoo goed, als het mij hier herinnerd wordt,’ zou het kenmerk harer verwerpelijkheid aan het voorhoofd dragen. Iets anders is het: - Of hij het zich, ook zonder die aanleiding, altijd even duidelijk zou herinnerd hebben. Zulk een episch verhaal, zegt men, misschien, is dan eene dichterlijke Roman. Buiten twijfel; maar het is een in de hoogste stemming der scheppende verbeelding ontworpen en met onverflaauwde geestdrift afgewerkte Roman; de hoogst denkbare uiting van het scheppend vermogen van den Dichter, en (wij spreken altijd van het ideaal des hel- | |
[pagina XXXI]
| |
dendichts, zonder dit of dat bepaaldelijk te bedoelen) de meest vrije en zuivere vorm, waarin zich de vinding immer bewegen kan. Met meer regt, dan Dante zijn Dichterlijk nachtgezicht eene Divina Comedia noemt, zou men het Heldendicht een' Goddelijken Roman mogen noemen; maar een' Roman, waarvan de, naar onze wijze van beschouwen, tweeslachtige, doch, in zich-zelve, geheel ééne natuur de eeuwigdurende geschiedenis is. Vraagt men, na dit alles nog, of de Godsdienst (men denke hier ook niet aan dezen of genen Godsdienst) in den wonderdadigen sluijer van het Heldendicht moete voorzitten? - Hoe men het anders begrijpen zou, laat zich naauwlijks denken. - Wanneer de handelende personen der benedenwereld reeds meer dan gewoon menschelijk moeten zijn, en de achillessen, de hectors, enz. reeds naar Goden moeten gelijken; dan kan het niet raadselachtig wezen van welken, eenen aard de heilige sluijer behoore te zijn, door wiens invloed zich de geheele ontzagverwekkende geschiedenis ten einde moet spoeden. De Godsdienst, dat is, het geloof aan eene alle verbeelding te boven stijgende zedelijke orde van zijn, in dezen of genen vorm voorgesteld, is dus van het heldendicht onafscheidelijk. Onder deze verschillende vormen is het veelgodendom, de in elkander grijpende natuurlijke en zedelijke krachten in het eenige heelal, zekerlijk niet de minstbegunstigde Godenleer voor het Heldendicht; schoon men daarom niet beweren zal dat de | |
[pagina XXXII]
| |
wijze, waarop de Ouden, vooral Homerus, die schilderen, de verkiezelijkste zou zijn. Hij, ondertusschen, al had hij er slechts een wijsgeerig of dichterlijk geloof meê verbonden, kon die bovennatuurlijke wezens niet geheel en al herscheppen of verwijzigen. Het waren de algemeen erkende volksgoden. Niemand zou hem in zijn' tijd met andere wezens of namen verstaan hebben. Daar bij moest hij zich nog wel inzonderheid wachten, om ze als zinnebeeldige poppen te doen voorkomen. Al had hij er ook zelf zoo over gedacht, als Dichter, moesten zij hem nog altijd als verwezenlijkte allegorien voorkomen: dat is, behalve hunne voorstelling van gepersonifieerde krachten, moesten zij eene opzichzelfstaande wezenlijkheid hebben. Voor het hedendaagscbe heldendicht zou er, misschien, eene grootere vrijheid bestaan, wanneer er zich geen half kerkelijk - half profaan vooroordeel tegen verzette; wanneer men, namelijk, geene eigenlijk zinnebeeldige wezens, bij welker ontbolstering men niets anders dan goede of kwade hoedanigheden zou overhouden, ook geene goede of booze geesten, maar werkelijke in meerderen of minderen graad stoffelijke, en tevens redelijke en zedelijke schepselen, ten minste niet belagchelijker of ongerijmder wilde vinden, dan de kannonnerende engelen en duivelen van Milton, of deze zelfde, in den Messiasvan Klopstock krachtiger stouter denkende wezens. Spoken en verschijningen, de Romantische personen, waarmede zich thans de Duitschers, ook in die Dichtstukken, welke ver beneden het heldendicht zijn, | |
[pagina XXXIII]
| |
vermaken, stuiten vooral niet minder aan hen, wier verbeelding, alles wat niet erkend werkelijk, dat is, wat niet volstrekt ondichterlijk is, van zich stooten; en had de algemeene volkstem der kunstregters Tasso niet onder hare vermogende bescherming genomen, het zou met de tooverijen van Armida niet beter afgeloopen zijn. Aan de Goden van de oude fabelleer is in onze eeuw, ten minste in ernstige oorspronkelijke stukken, ook niet meer te denken. Dit alles maakt het hoogst bedenkelijk, of wij in ons land nog eenige hoop op een vrijgeleide voor een nog te vervaardige Heldendicht mogen voeden. En met die welke er in eenen meer of min epischen vorm voorhanden zijn, is het niet gunstiger gelegen: ook deze zullen waarschijnlijk die eer niet verwerven; een reden te meer om te hopen, dat het niet bij de eerste vijf zangen van de ondergang der eerste wareld blijven zal. Uit den inhoud der meestgeroemdste hedendaagsche Heldendichten, vergeleken met den geest des tijds waarin zij vervaardigd werden, en de overige oorzaken, waaraan zij hunne vermaardheid verschuldigd zijn, mag men opmaken, dat er vele omstandigheden vereischt worden, om deze schaarsch voorkomende vruchten te doen rijpen. Een daar toe ten volle berekende Dichter schijnt hier niet genoeg te zijn. De natie, waaronder hij leeft, moet er gelijkelijk toe gestemd zijn; de tijd, waarin hij dicht, moet het hem als afeischen. Een groot algemeen belang, moet hem en die hem omringen, in adem houden, dit staande | |
[pagina XXXIV]
| |
gehouden belang moet den Dichter, in de zelfde kracht overleven; en in allen gevalle moet het Dichtstuk op de eene of andere wijze nationaal zijn. Maar niet alleen aan de vermaardheid, maar ook aan de innerlijke waarde van het kunstwerk, moet de geest en smaak der natie medewerken: want een Dichter, die buiten den toon zou zingen, waaraan zijn natie, met de toongeveren die haar vertegenwoordigen (de bevoegde, dikwijls onbevoegde aristarchen, mecenaten en voorproevers van het lezend publiek) aan het hoofd, gewoon zijn toe te juichen, mist te veel van het geen hij noodig heeft, om niet onder den arbeid te bezwijken; of hij zou den moed moeten bezitten, om er zich boven te verheffen. Vereenigt hij er zich, integendeel, mede, of bezit hij den slag om er zich gemerkt, of ongemerkt meester van te maken, en slaagt hij voor of na zijn' dood, dan beginnen de taal, de smaak, de gedachtenleiding der lezers, er zich naar te vormen, het wordt nationaal, al was het dit ook te voren niet; men vindt en legt er in, wat men er met een leerzaam en geloovig hart in zoekt. Verhoogde, naar het onderwerp gewijzigde, en met scherpte aangeduide beteekenis, taalwending, nieuwe of vernieuwde woorden en spreekwijzen verrijken van lieverlede de taal, waarin hij dacht en zong; het gebruik, die nimmer onttroond wordende dwingeland der talen, (zoo wel in verzen als in proza) verheft er zich bij tot eene heerschende mode, en voert het, zoo als hij het verstaan en begrepen wil hebben, bij acclamatie op het daar- | |
[pagina XXXV]
| |
mede verwijderde grondgebied der taal- en letterkunde. Dit is wel, in het algemeen, het geval met alle dichtstukken, maar, in het bijzonder, van deze wijd om zich heen grijpende dichterlijke verhalen. Dan, hoe men over zulk eene invoering ook denken moge; zij is de eenigmogelijke en daarom de eenigwettige. De taal en al wat er aan vast is, is (en alleen naar dien loop der zaken) het onvervreemdbaar eigendom eener natie. Het bekomen van een' aldus aangenomen nationalen heldenzang is een uitstekend geluk voor een volk, waar aan dit te beurt valt; en zulk eene natie mag het met volle regt het hare noemen: want de innerlijke waarde, welke het kunstwerk op deze wijze verkrijgt, behoort zoowel aan haar als aan den dichter. Dat het er zoo en niet anders mede toegaat, wist Voltaire al te wel, dan dat hij het zou gewaagd hebben, om aan zijne natie eene andere Henriade aan te bieden, dan die hij haar leverde. De wonderdadige tooversluijer, welke hij er om liet wapperen, was nog veeleer te stout dan te afgemeten voor de oogen van het volk, dat er zich in verlustigen moest. Zijn allegorie en vooral het mystische gedeelte dat er aan kleefde, moest naauwlijks meer dan een van alle kanten doorschijnend gaas, en de waarheid, zoo als de Franschen haar begeerde te aanschouwen, moest zijne Zanggodin zijn. Deze waarheid was de ligte en digte fransche wijsbegeerte van dien tijd; en de grootste Dichter, welke Frankrijk immer opleverde, deed haar nog treffender en | |
[pagina XXXVI]
| |
stouter tot de Vorsten en Volkeren der aarde spreken, dan zij, voor of na hem, door den mond van een' volksprofeet gesproken heeft. Er behoorde een oorspronkelijk vernuft en eene Dichterlijke vinding als de zijne toe, om deze magere waarheid zoo gelukkig, bevallig, ja, betooverend te kleeden als hij gedaan heeft, en om haar nog bovendien (met zijne erkende behendigheid) eene wijsgeerigere taal te doen spreken, dan haar natuurlijk eigen is. Met al de stoutheid van zijn' geest dorst hij echter niet verder gaan. Hij mogt, ja, zijn taal voor de minst dichterlijke van alle, en een trotsche schooister noemen, welke men de aalmoezen behoorde op te dringen; hij waagde het echter niet al te zeer uit den band te springen, waaraan zij zich-zelve oppermagtig gelegd had; en hij wrocht, hoe gebonden dan ook, een Heldendicht, waarvan de verdiensten noch in noch buiten Frankrijk genoeg gewaardeerd worden. Wat hij met eene meer doeltreffende machine in deze hooge dichterlijke wereld zou geleverd hebben, getuigt zijne Pucelle, welke, afgezonderd van al het monsterlijk onstichtelijke, waarmede het bezoedeld is, en alleen als dichterlijk voortbrengsel beschouwd, een onnavolgbaar meesterstuk is. Hier had hij de geest der natie in het letterkundige niet tegen zich; in tegendeel: het verheven wonderbare, dat is, de allegorie tot realiteit verheven, had men, sedert lang, op het grondgebied der parodie verbannen; en wat hij - in deze epische benedenwereld verrigte, verraadt eene kunst-vaardigheid, welke men hem niet ligtelijk zal afzien. | |
[pagina XXXVII]
| |
Had hij, in het ernstige, den afkeer van den wondersluijer tegen zich; niet minder ook zou ieder, behalve hem, de fransche versificatie in den weg gestaan hebben. Ook met dit werktuig kan de Dichter, en vooral de Heldendichter wonderen verrigten, wanneer het zulke stoute bewegingen en heervaarten toelaat, als het versus heroicus, dat Klopstock, evenwel niet met het gelukkigste gevolg, te baat nam. In 't fransch is aan zulk eene bazuinenmelodie in het geheel niet te denken. Een nog eentooniger en slaapverwekkender middenrust dan in de hollandsche alexandrijnen van het begin der achttiende eeuw, zou daar de fransche Senarius voor den heldentoon geheel onbruikbaar maken, wanneer de vrijheid om de zes of zeven grepen van het eerste en tweede halfvers in Rhythmische dactylen, anapaesten en andere bewegingen, vooral in Choriamben te doen voortstroomen, den ook daarin uitmuntenden heldendichter geene middelen verschaft had, om ook met dit niet ver reikende middel, zaken, gedachten en klanken voor de verbeelding te schilderen. Hier zal ik nog, ten slotte, gelegenheid nemen, om eenige oogenblikken bij het vierde stuk (in dezen bundel) te blijven stilstaan, behelzende dat gedeelte van het zesde boek van den Eneas, 't welk ik ook in mijne Prosodie tot eene proeve van eene hollandsche Hexametrische versmaat gaf; doch, hier, vrijer en meer overeenkomstig met ons gehoor voor de hedendaagsche versificatie behandeld. Ik zal het geen ik over dit krachtige heldenvers bij die gelegenheid in | |
[pagina XXXVIII]
| |
het midden bragt, hier niet herhalen; maar er dat slechts nog bijvoegen: - dat, daar dit metrum, hoezeer na Klopstock verbeterd, echter nog zeer verre af is om met deze verssoorten in 't Grieksch en Latijn gelijk gesteld te kunnen worden; en dat er vóór de invoering en overplanting van dit hoogste muzikalische vers in onze dichtkunst, eene nadere toetsing van de theorie onzer lange en korte lettergrepen, aan het gehoor en de goede uitspraak, wenschelijk zijn zou. Na zulk eene nadere toetsing, waarover ik hier niet uitweiden kan, heb ik de weinige Hexameters, welke ik den lezer aanbiede, veranderd; en, gelijk zij thans afgemeten zijn, geloof ik niet, dat er een enkele onder gevonden wordt, welke dit zesvoetige metrum niet met de meeste gestrengheid doet hooren, wanneer men daarvan misschien het 9de vers op bl. 85 uitzondert. Ik wil echter niet ontkennen, dat deze bewerking van het hollandsche hexameter ten uiterste moeijelijk is, en dat men er, waarschijnlijk, niet dan na eene zeer lange oefening, die vaardigheid in zou kunnen verkrijgen, welke men zich al ligt bij het zamenstellen van berijmde alexandrijnsche verzen eigen kan maken.
Volgens de uitspraak onzer woorden en lettergrepen moet het, wanneer wij ons gehoor raadplegen, geoorloofd zijn, eene korte sijllabe, waarop een hoofdklemtoon valt, voor eene lange te doen gelden; en, even zoo, wanneer een korte sijllabe zamensmelt met eene voorafgaande vokaal. Schoon ik in deze proeve die vrijheid niet genomen heb, | |
[pagina XXXIX]
| |
geloof ik echter, dat men in onze taal een anapaestus voor een dactylus zou mogen laten gelden, wanneer de eerste sijllabe een hoofdklemtoon doet hooren; bij voorbeeld: voor
In het bedoelde vers wordt der lang genomen. Ook dit, geloof ik, zou men mogen toestaan, wanneer zulk eene anders korte sijllabe de laatste van een woord zijnde, tevens de eerste van een' voet, en dus een caesuur is. De tweede in ooilam is kort en zonder klemtoon. Dit woord zou dus meer een trochaeus dan een spondeus zijn. Ook deze vrijheid zou men misschien even als bij de Grieken mogen dulden; echter, gelijk het mij voorkomt, niet anders, dan wanneer de voorafgaande in duur niet veel van de volgende verschilt, en er geen vokaal volgt; anders zou de statige traagheid van dezen voet, te veel missen van de uitwerking, welke hij in dit heldenvers op het gehoor te weeg moet brengen. De ligte bewegelijkheid der grieksche woorden en lettergrepen heeft, met eene geheel andere evenredigheid van lang en kort, natuurlijk ook eenen zeer verschillenden maatstaf voor de traagheid van dezen voet; en daar de Latijnsche dichters bij den zwaarderen gang hunner sijllaben deze vrijheid om die reden niet overnamen, kan zij in onze hoog- en nederduitsche tongvallen, waarin zoo vele | |
[pagina XL]
| |
korte en zeer korte grepen voorkomen, die bij de Grieken en Latijnen lang zouden zijn, nog minder geduld worden. De voortreffelijke adagio-melodie dezer gespierde voeten, ontdekt zich vooral in die verzen, waarin hun metrum met het rythmus der woorden in strijd is; gelijk in het zoo dikwijls aangehaalde waarvan de kracht niet gezocht moet worden in de vier eerste spondeën, op zich-zelve genomen; maar daarin, dat de scherpe toon van het rythmus viermaal achter elkander, en in den laatsten met eene buitengewone verheffing juist op die plaats gehoord wordt, waar het scansum van het metrum het tegendeel aankondigt. De geheele kunstige zang is verloren, wanneer men met dezelfde vier spondeën de woorden dus laat volgen: of wil men er de hoofdrust in bewaard hebben: Eene gelijke melodie (of wil men het liever eene geharpegieerde harmonie noemen) hoort men (bl. 85 vs. 13) in de drie eerste spondéen van | |
[pagina XLI]
| |
In dezen zwaarderen gang der hollandsche lettergrepen, is de evenredigheid beide van rythmus en metrum dezelfde als in Zonder de knellende banden, waaraan ik mij in deze proeve gelegd heb, in het hollandsche hexameter met dezelfde gestrengheid te vorderen, is het echter zeker, dat men dit heldenvers niet dan zeer gebrekkig in de hedendaagsche talen zal ingevoerd hebben, wanneer men het daarin niet verder kan brengen dan tot de Duitsche hexameters, of die van den Heer Meerman. Beter zal het dan nog altijd zijn, onze berijmde Alexandrijnsche verzen, ook voor het heldendicht, te behouden, wanneer men (en gelukkig begint dit hoe langs hoe meer de smaak te worden) in dat vers al die verscheidenheid van verssneden en overschrijdingen, van het eene vers en halfvers in het andere weet te brengen, waarvoor het in zijne viergrepige voeten vatbaar is; en men, bij voorbeeld, begint te hooren dat
Geliefde stilte! Woeste wouden! Sombre dreven!
een van de welluidendste verzen in het graf van den Heer Feith is; schoon het even bekrompen zou zijn, deze verdeeling in drieën, tot onveranderlijke grondmaat aan te nemen, als het dit was, toen men ons hollandsche trimeter, | |
[pagina XLII]
| |
den in tweeën geknipten vorm van het Catsiaansche senarius opdrong; een wiegedeun, waaraan nog zeer vele nederlandsche ooren gehecht blijven. Gelukkig leeft er onder ons geen Godsched, die gezag genoeg heeft om onzen Dichters dit traralderaldera, traralderalderiere met hand en tand te doen vasthouden! Naauwlijks had ik deze voorrede voor de drukpers gereed gemaakt, met voornemen om hier af te breken, toen ik de uitmuntende redevoering van den Hoogleeraar Lulofs over den omvang en de uitgebreidheid van het vak der nederlandsche letterkunde en welsprekendheid ontving, en, daar, aan het slot der aanteekeningen las (bl. 64) dat sommige Hoogduitsche Blijspeldichters weder Alexandrijnsche verzen, geheel en al op dien ouden voet, beginnen in te voeren. Moge het bij een begin blijven, vooral dat die poging tot ons niet oversla! Wij mogen het van den juisten blik, welken deze nog jeugdige Hoogleeraar op de nederlandsche letterkunde werpt, en de heldere en wijsgeerige inzigten, welke hij daarover aan den dag legt, verwachten, dat ook hij het zijne zal toebrengen, om onze vaderlandsche Dichtkunde voor eene dergelijke wederinstorting te bewaren; vooral daar wij van die kwaal nog niet geheel en al genezen zijn.
Eene zinstorende drukfout vindt men, bl. 109. regel 3., t. w. nevelt, men leze, hevelt. |
|