| |
| |
| |
Ode onmiddelijk na de uitvoering dezer alleenspraak op het tooneel uitgesproken.
ô, Waar' mij thans uw gaaf geschonken,
Uw tooverstem, wier maatgeluid
Zelfs steenen harten doet ontvonken;
Hoe drukte mijn gevoel zich uit! -
'k Zou, als een beek door vruchtbre weiden,
Mijn' geest al kronkelend geleiden;
Ik voerde u een' gedachtenvloed,
Die, door geene oevers te weêrhouwen,
Zich aan zich zelven durft vertrouwen,
Met volle stroomen te gemoet.
| |
| |
Hoe zoude ik ieder woord bezielen!
Elk beeld zou handlend voor u staan;
De vindingskracht zou voor u knielen
En bieden u hare offers aan.
'k Stelde u haar lier, ontvlamd, voor de oogen;
En, door uw' ademtogt bewogen,
Zou zij vanzelf haar toonen slaan.
De rei der kunsten, door 't vermogen
Der harmonie, ten dans bewogen,
Zou vrolijk hupplende om u gaan.
Zij zouden u omstrijd onthalen,
Op 't schoon, door U aan haar ontleend.
Ik zag haar' invloed op u dalen,
En in uw kunst op 't schoonst vereend.
Aan d' omtrek, dien ik u mogt geven,
Gaaft gij bewustheid, vuur en leven;
Gelijk Pygmalion deedt gij
't Gehouwen koude beeld bewegen:
Het had een slaafsch bestaan gekregen;
In uwe omarming werd het vrij.
| |
| |
Ja, uit den kouden band ontslagen,
Tot edeler natuur verhoogd,
Deedt gij de kunst dat kenmerk dragen,
Dat op verheevner oorsprong boogt.
Het mogt slechts weinigen gelukken,
Het spoor der Garricken te drukken,
Of Corvers en Clairons te zijn.
Gij wist dat zelfde spoor te treffen;
Den schijn tot waarheid te verheffen;
De waarheid te aadlen door den schijn.
ô! Zoo, na vijf en twintig jaren,
Uw geest reeds alles had omvat;
Wat bloemen konde ik dan vergaren,
Die gij niet reeds gemengeld hadt?
Waarop toch kon mijn geest zich scherpen?
Wat tafereel konde ik ontwerpen?
Waar plaatste ik u?.... In welk verband?....
Wat Treurtooneel mogt ik versieren,
Meer waardig om dit feest te vieren?
Wat.... dan de maagd van Nederland?
| |
| |
Gij deedt haar voor onze oogen treden,
In 't sombere gewaad der smart,
Versuft in hare tegenheden,
En tusschen hoop en vrees verward;
Vervolgd als door de wraakgodinnen,
Terwijl de wroeging haar van binnen
Den troost der wanhoop zelfs verbiedt;
Verguisd.... maar echter met die waarde,
Waarmede een Godheid op deze aarde
Den toorn des Dondergods ontvliedt.
Zoo sprak zij door uw' mond, uwe oogen,
Uw Vorstelijke leest en stand;
Zoo treurde, door uw kunstvermogen,
De Schutsgodin van 't Vaderland.
Gij deedt haar, bij dit heilig teeken,
Met Pythia's verrukking spreken,
Als deze, door den nacht omringd,
En fel door Febus gloed ontstoken,
In geestvervoering losgebroken,
Door 't zwart gordijn der toekomst dringt.
| |
| |
Wáár vindt gij al die wijzigingen?....
Dat smeltend donker?.... Wáár dat licht,
Dat door ontelbre mengelingen
Die wonderen der kunst verrigt?
Hoe kunt gij, zelfs in die tafreelen
Waar aan Natuur niets meê kan deelen
Dan een' teruggekaatsten schijn -
Hoe, uit het rijk der Idealen
Dien glans van Waarheid af doen stralen,
En op uw' wenk Natuur doen zijn?
Gelukkig hij, die kan beseffen,
Hoe 't met zijn kunst vervuld gemoed
Die diep verholen snaar kan treffen,
Die zich door 't oor herkennen doet!
Die stemming hebt ge u-zelf gegeven.
Dat nameloos gevoel, dat leven
In een denkbeeldige Natuur,
Doet zich door stoutheid onderscheiden,
In de oude grenzen te overschreiden,
Gedrongen door oorspronklijk vuur.
| |
| |
Die laauwerkrans aan u geschonken,
Uit Dafne's kloppend hart gegroeid,
Heeft nooit zoo schoon als nu geblonken,
Zoo schoon op Febus kruin gebloeid.
Dien kunstroem hebt gij niet verkregen,
Door 't wandlen langs gebaande wegen,
Door anderen reeds voorgegaan;
Neen, waar u 't voetspoor mogt begeven,
Wist gij oorspronklijk voort te streven;
En vormde uw eigen gloriebaan.
|
|