Gedichten
(1819-1821)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 183]
| |
Hulde aan de verdienstelijke Johanna Cornelia Wattier,
| |
[pagina 185]
| |
De toonkunst.
recitatief.
Waar zich de schoone kunsten vereenigen
Om ruwe en stugge harten te lenigen,
Daar geef ik aan der driften horde
Spelende mengeling, maat en orde.
| |
[pagina 186]
| |
ARIA.
Goddelijke stroom van wisselende toonen,
Oefen uwen invloed, zachte melodie!
Laat uw volle stemming in de zielen wonen,
Boei de woeste driften, schoone harmonie!
Wil haar die we in dit oord verbeiden
Door uwen invloed begeleiden;
Beziel haar houding, tred en stem!
Bestier, met onweêrstaanbre krachten,
Den gang en leiding der gedachten,
Geef aan die leiding toon en klem!
twee afwisselende stemmen.
Wat treurtoon zal haar tot ons leiden,
Haar die langs dorre en woeste heiden,
Onrustig dwaalt, door 't leed vermand?
Met de oogen achterwaarts geslagen,
Schijnt zij al mijmerend te vragen:
‘Ligt daar mijn erf, mijn Nederland?’
| |
[pagina 187]
| |
KOOR.
Haar kunst doet zelfs de stilte spreken,
En 't zinloos stamelen der smart;
Als woorden, toon, en stem ontbreken,
Geen zucht ontglipt, geen tranen leken,
Vindt zij den weg naar 't menschlijk hart!
Wanneer het oog niet meer kan smeeken,
't Gevoel voor 't lijden is bezweken,
Treft zij nogtans den toon der smart!
| |
Wattier in het karakter der Nederlandsche maagd.Waar voert dit licht mij heen op onbekende wegen?
Dan volg ik, dan weêr houdt me een donkere inspraak tegen,
En doet mij omzien naar het oord dat ik verliet.
Maar 'k zie een schaduw in 't bedriegelijk verschiet;
Een schaduw, die vervliegt als ik haar poog te naderen! -
Waarom vervolgt gij mij, ô schimmen van 's lands vaderen?....
De geest der tijden scheurt me, ondanks mij-zelve, voort,
En mijn gesmoorde klagt wordt nergens aangehoord.
| |
[pagina 188]
| |
(Langzaam voortgaande.)
Ik zie het dwaallicht, dat ik volgde, zelfs verdwijnen.
Besluiteloos.... gejaagd.... aan wreede boezempijnen
Ten prooi, benevelt de angst mijn oog, waar ik mij wend';
'k Zie voor- nog achterwaarts een einde aan mijne ellend'.
(Met hevigheid.)
Maar zoo mij waarlijk dan geen uitkomst is beschoren,
Zoo 't laatste middelGa naar voetnoot(*) tot mijn redding gaat verloren,
Zoo 'k reeds de knaging voel die mij verteren zal; -
Wat beef ik dan te rug om in mijn' wissen val,
In plaats van hopeloos mij in het stof te buigen,
Nog in mijn laatsten stond Europa te overtuigen,
Dat de eedle moed, waaruit mijn grootheid is ontstaan,
Niet dulden kan, dat ik verachtlijk zou vergaan.
(In wanhoop naar de vaasGa naar voetnoot(§) snellende.)
Mijn roem moog' mij, maar ik mijn' roem niet overleven!
Die speer!....
| |
[pagina 189]
| |
(Zij zinkt magteloos bij het gedenkteeken neder.)
Maar 'k voel de kracht mijn' bevend' arm begeven.
Wijk nuttelooze praal van mijn vervlogen eer!
'k Zijg, daar ik naar u grijp, in magtloos pogen neêr.
(De speer in de handen knellende.)
Zij trilt en gloeit vergeefs in mijn verstramde handen,
En doet een heilig vuur in mijne borst ontbranden.
Maar.... uitgeput.... vergroot die gloed alleen mijn smart.
Ik voel haar scherpe punt.... zij boort mij door het hart.
(Eensslags opstaande.)
Wie zie ik ginds.... met schaamte en zelfsverwijt in de oogen....?
Ze ontwijken mijn gezigt. Door hen misleid, bedrogen....
Ben ik het voorwerp van hunn' schrik of van hunn' spot?
Zij beven voor mijn woede - of juichen in mijn lot.
Maar wat verwijt ik hen? Tot overmaat van plagen,
Kan ik mij in mijn ramp slechts van mij-zelf beklagen.
Hier in mijn' boezem schuilt het eerloost vloekgespan.
Zoo 'k mij verraden zie; ik ben er de oorzaak van.
'k Verliet mijn kroost, en schonk mijn' arm aan vreemdelingen.
'k Heb bastaarden gekweekt, die elders 't licht ontvingen.
Mijn kindren scheurde ik van de moederlijke borst;
Voor hunne tranen was mijn hart met staal omschorscht.
| |
[pagina 190]
| |
Zij gillen op mijn komst.... zij vloeken mij.... en vlugten.
Ondankbren vlugt!... ik moet uw haatlijk bijzijn duchten;
Gij waart, als ik, vervreemd van 't algemeen belang;
Ik heb mijn' val bewerkt; gij wrocht uw' ondergang:
Het bloed, waaruit gij sproot, miskende altijd zijn waarde.
Verzaak me - en wees voortaan 't verguisdste volk der aarde!
(Vreeslijk lagchende.)
'k Verheug mij in uw straf en beider smaad en hoon:
Zij zijn ons schandelijk maar afgebedeld loon.
(Als plotselings uit eenen droom ontwakende.)
Wat monster grieft mij met dien lach het krimpend harte?
Wien baart mijn lijden vreugd, wie spot met mijne smarte,
En werpt zijn giftig spog op mijne boezemwond?
Wie vloekt het licht der zon, als zij in d' avondstond
Van haren trotschen loop onze oogen dreigt te ontwijken?
(In tranen losbarstende.)
Ontzinden, zoo ik in mijn' weemoed moet bezwijken,
Vergiftigt dan de bron van mijne tranen niet.
(Op de vaas wijzende.)
Eerbiedigt, voor het minst, het geen u overschiet,
De schoone erinnering aan heuchelijker dagen!
Maar moet ik mij zoo zeer in mijne ramp beklagen;
| |
[pagina 191]
| |
Deel ik niet in het lot, waarin Europa deelt? -
Zijn dan haar diepe hartewonden reeds geheeld;
En lijde ik slechts alleen; ben ik alleen verlaten?
Zie ik mij meer vervolgd, meer folteren, meer haten?
Een wreevlig ongeduld drukt me in mijn rampen neêr. -
(Na eenige oogenblikken zwijgens.)
Herneem, mijn geest, herneem uwe oude veerkracht weêr!
Durf uit die botsing van vijandlijke krachten
Met wijs beleid en moed een gunstige uitkomst wachten!
Houd, houd uw waar belang gestaâg voor uw gezigt;
Verhef u bij den strijd van duisternis en licht!
Een gunstige uitslag moet het eind zijn van dit strijden.
Volg met voorzigtigheid den loop en geest der tijden;
Verban de tweedragt van uw lang geteisterd oord!
Snel op de loopbaan der verdiensten altijd voort!
Met taai geduld, kost gij weleer, door hindernissen
En tegenstanden heen, de schoonste kans beslissen.
Welaan! ik sla mijn oog op 't geen ik ben geweest.
Nog ben ik zeker van mijn lot, zoo slechts mijn geest
Zich kan verheffen in het midden der gevaren.
Ik zal beleid met moed, en kracht met voorzigt paren:
't Belang der volkeren blijft nog aan mij verknocht.
| |
[pagina 192]
| |
Mijn snoodste vijandin is 't hatelijk gedrocht,
Dat ik op mijnen grond bleef koesteren en voeden,
Dat me overal verzelde in voor- en tegenspoeden -
De tweedragt. - Op mijn erf uit weelde en trots geteeld,
Verlamde zij mijn' arm, en hield mijn magt verdeeld. -
Als anderen den twist, die hen verscheurde, smoorden,
En, worstlend met elkaâr, nogtans de roepstem hoorden
Van 't algemeen belang; dan zag ik in mijn land
Alleen de vanen van den burgerkrijg geplant.
Als andren, op den wenk van 't wetteloost vermogen
(Schoon zij 't vervloekten) van hun erf ten slagveld vlogen;
Dan wederstond mijn kroost, bestookt door 's vreemden list
Het wettigste gezag, ten prooi aan burgertwist.
Het zwaard ontviel hen als de dolk werd opgeheven.
Laat, laat die smet niet meer op mijne glorie kleven!
Vereenig u, mijn kroost, door welk een' mond ik smeek',
En wie, wanneer 't slechts mijn belang geldt, tot u spreek'!
(Naar de vaas wijzende.)
Vereenig u - gevoel u waarde, en ken dit teeken;
Laat dit, als alles zwijgt, voor mijn belang nog spreken.
|
|