| |
| |
| |
Ode aan Alexander, Ruslands Alfred.
Tu modo nascenti puero, quo ferrea primum
Desinet, ac toto surget gens aurea mundo,
Casta, fave, Lucina: tuus jam regnat Apollo.
Gij torscht een Werelddiadeem! - De zwaarte
Van zulk een schedelprangend kroongevaarte
Weegt drukkender, wanneer 't mag slonkren op het hoofd
Eens Helds die, de oogen naar omhoog geslagen,
Een' grootscher' tijdkring voor zijn' troon durft dagen;
Die 't zich getroost dien last te dragen;
Maar zóó - dat Vorstendeugd den glans van 't goud verdooft.
| |
| |
Dan is de kroon geen haarband, die in de oogen
Der volkren blinkt, noch 't kenmerk van 't vermogen
Eens fieren Godenzoons, 't sieraad eens halven Gods;
Ze is eindloos meer. - De kracht eens volks, zijn waarde,
Het eêlst', het wettigst', wat het wrocht op aarde,
Het grootst', 't verhevenst' wat het baarde....
Dit teekent zij ons af, het onverstand ten trots!
Zij is, door lauwer, palm of eik omsingeld,
Gelijk de Vorst, wiens schedel zij omringelt,
Het flikkrend beeld van Volksgeest, wil en magt;
Het teeken van zijn diepst en innigst wezen,
Van 't geen het is, en worden moet na dezen.
Zijn grondtrek is er in te lezen,
En wat nog kiemt, en rijpt, en naar ontwikkling wacht.
Dit werd ze in de eeuw, die zoo veel wondren baarde,
Waar op het scheemrende oog der vaadren staarde;
Dit werd ze in 't tijdsgewricht, dat, nog in barensnood,
Een reuzendragt verkondigt aan elks ooren,
Door kracht, noch list, noch tegenstand te smoren,
Die, dreigender dan ooit te voren,
Wat in heur wording haar belemmert van zich stoot.
| |
| |
Ook deze zwaarte is met die kroon verbonden.
Een vorschend brein, met dezen tooi omwonden,
Doorziet en kent de taak en pligt, die op hem rust. -
Beklaag hem, die door ijdlen waan bedrogen,
't Orakel van den tijdgeest houdt voor logen,
Te laat zijn droombeeld ziet vervlogen,
Te lang door vleijerij in diepen slaap gesust!
Maar vloek hem, die de Godspraak hoorde en kende,
Het menschdom stortte in namelooze ellende,
En roekloos de oogen sloot voor 't aldoortintlend licht;
Hem, prooi zijns moedwils - die zich Vorst dorst wanen,
Zich slaven vormde in plaats van onderdanen! -
De misdaad, die hem 't spoor moest banen,
Trok hem dit hoofdsieraad ten blinddoek voor 't gezigt.
Zelf voortgezweept door 't geen hij dorst vervolgen,
En 't werktuig slechts eens noodlots fel verbolgen,
Bereidde en wrocht hij zelf zijn' eigen ondergang.
Verbijsterd door 't geluk dat hem verzelde
Op dat het te eêr zijn wissen val versnelde -
Volbragt hij wat de Godspraak spelde
En werd het offer van zijn' hatelijken dwang.
| |
| |
Hij werd het; maar bewusteloos, onwetend
Van wat zijn moedwil wrocht, en vastgeketend
Aan 't zwenkrad, dat hij zelf met reuzenkracht bewoog.
De stalen krans, die hem de kruin moest drukken,
Vloog tweemaal, maar tot stof vergruisd, aan stukken,
En 't zinloos hoofd, dat niet kon bukken,
Verhief zich, trotsch en fier op eigen schande, omhoog!
Gij torscht een kroon, maar kroon en myter tevens,
En in de volle kracht en vaag des levens,
En bij een jeugdig volk der kindsheid naauw ontgroeid,
't Welk Peter eens ten dwingend vader strekte,
Dat Katharijn tot beter aanzijn wekte,
Waaraan ge een grootscher spoor ontdekte,
En dat gij aan uw' troon met liefdekoorden boeit! -
't Was slaaf; 't werd zoon door U. - Europa's oogen
Zijn op die volksherschepping onbewogen
Gevestigd; naauw gelooft zij 't wonder dat ze aanschouwt. -
‘Rijst uit den Burg, die Peters handen stichtten,
De fakkelglans die Vorst en Volk verlichtten,
De Regterstoel, die beide rigten,
En 't pleit beslissen zal, dat de aard in tweespalt houdt?’
| |
| |
Dus vraagt ze, en wacht het antwoord op haar vragen. -
Nog bloedt de wond, haar diep in 't hart geslagen:
Zij vraagt het in den toon van 't hart dat argwaan voedt.
Haar lot poogt ze in uw helder oog te lezen,
Zij wil door U haar kwelling zien genezen
En midden onder 't hopen, vreezen,
En draalen, treft dees stem haar aarzelend gemoed: -
‘Neen, 't is geen moed, aan 't hoofd van duizendtallen
Een overmagt van strijdren aan te vallen;
Verwinnend, volk bij volk te kluistren aan een' troon!
Die wandaad moge schittren bij barbaren!
't Onedel roersel dat geweldenaren
Op bloed'ge lauweren doet staren,
Verdient in de eeuw die gloort verachting, smaad en hoon!’ -
Een schoon verschiet biedt grootscher eerelooveren,
Aan hem, die eens de sterkten zal veroveren,
Waar achter zich de Geest des kwaads verschuilt, en loert.
De dweepzucht, huichlarij en tweedragt schoren
Zijn' troon; hij waant de kans nog niet verloren
Om 't nachtrijk weêr te zien herboren,
Daar volksvooroordeel 't brein van 't laag gemeen beroert.
| |
| |
Met dezen houdt hij 't graauw om zich vereenigd.
Hun invloed werkt in 't heim'lijk op de menigt',
En stookt een sluipend vuur, dat langzaam smeult en brandt;
Maar waar het eenmaal lucht verkrijgt, zal woeden.
De veinsaard zwenkt en zwaait zijn tooverroeden;
Houdt de oude wonden aan het bloeden,
En smeedt er kluisters voor het menschelijk verstand.
Zelfs achter 't mom der vrijheid smeedt hij ketens,
En overspant verbijsterde gewetens.
Wat eertijds, diep in 't stof, kroop voor den dwingeland,
Verzaakt hem thans in schijn; doet keet'lige ooren
Naar huichelende vrijheidszangen hooren,
En vleit, schoon 't naauw zijn' wrok kan smoren,
Al wat, misnoegd, te fel in wrevelmoed ontbrandt. -
Kunt gij 't gelooven, dat hij uw vermogen
Niet heimlijk vloekt?.... Met onverschillige oogen
De milde hand aanschouwt, die slaven vrijheid biedt? -
Dat hij niet peinst op wraak, als hij de zielen,
Die voor der drijvren magtspreuk nederknielen,
Van uit het niet, waar in zij vielen,
Door U den menschenstand te rug geschonken ziet? -
| |
| |
Als Vorstenvleijers elders zegevieren,
Waar adeltrots de menschenteelt tot dieren
Verlaagt, en tusschen Vorst en Volk een scheidsmuur sticht;
Dan ziet men U dit haatlijk bolwerk slechten,
Tirannendwang en priesterlist bevechten;
En de onverjaarbre menschenregten
(Maar door uw hand beschermd) herrijzen in het licht!
Die grootheid zou uw vijand niet belagen?
Geen' heimelijken wrok in 't harte dragen,
Wanneer ge in 't openbaar dien schandwal nedervelt?
Hij zou gedwee uw' naam door wijsheidstolken
Zich stout verheffen zien door lucht en wolken,
Die, waar hij 't kan, in 't oog der volken,
Het leenregt van de ziel aan dat van 't ligchaam knelt?
Hij zou een' wijsgeer op twee wereldtroonen
Een schets van 't volkerregt aan de aard zien toonen,
Op menschenadel en verdraagzaamheid gegrond;
En niet bedacht zijn om u te verkloeken,
Verraad en list niet uit den afgrond vloeken;
Niet wroetend te ondermijnen zoeken
Wat zich reeds hechtte en sloot aan 't heiligst' menschenbond?
| |
| |
Hoe, broederschap en vrijheid aller Staten?....
Geen vreemdelingschap meer? - Dien grond tot haten,
Vervangt een liefdewet, die eeuw'gen vrede spelt?....
Dit zouden zij, die door den haat slechts leven,
En voor het heilig woord van eendragt beven,
Den Alfred onzer eeuw vergeven?....
Vergeven aan een' Vorst, die Wijsgeer is en Held?
Die Koninkjes van dorpen en gehuchten
Wier onderdanen zwoegend, ploegend zuchten,
Met ziel en ligchaam aan den aardklomp vastgeklemd,
Zijn thans niet meer onschendbare edellieden?
Zij zullen niet meer heerschen noch gebieden,
Hun misdaad 't wraakzwaard niet ontvlieden?
Hun hulde en manschap is tot hooger doel bestemd? -
Wat schittrend beeld vertoont zich aan mijne oogen,
En daalt met stillen luister, uit den hoogen,
Gelijk een zeegnend God op Ruslands grenzen neêr;
Het oog naar 's menschdoms bakermat geslagen! -
Moet daar het licht met heller' glans herdagen,
En (mag het de ongewijde vragen?)
Neemt eens de menschheid dáár - ook dáár zijn regten weêr?
| |
| |
Op 't Wester halfrond werd Euroop' herboren,
Toen 't op zijn' moederbodem, als verloren
Den trotschen onverlaat ten prooi scheen. Na zijn' val
Gevoelt het, schoon nog gure wintervlagen
't Ontrusten, d' invloed reeds der lentedagen;
En 't schijnt U vorschend af te vragen,
Hoe ver op 't Oostervlak de zomer heerschen zal?
Ooftstovend jaargetij spoed aan in vrede!
Voer met uw' gloed uw levenszappen mede!
Dat bij uw komst wat bloeit tot rijpheid word' gebragt!
Wat roem zal dan ooit uwen roem gelijken,
Wat naam als de uwe, ô Ruslands Alfred, prijken,
Wanneer 't geschiedboek eens doe blijken,
Dat gij dien zomertijd ontwrongt aan 's winters nacht!
Neen, 't is geen heldenmoed, met duizendtallen
Een overmagt van strijdren aan te vallen,
Verwinnend volk bij volk te kluistren aan een' troon.
Die misdaad kan slechts schittren bij barbaren.
't Onedel roersel dat geweldenaren
Op bloed'ge lauweren doet staren,
Verdient in de eeuw die gloort verachting, smaad en hoon.
| |
| |
Maar wijd en zijd de volkren te verbroederen;
Te leven in hun dankbere gemoederen;
Een krachtig reuzenvolk te ontbolsteren; zijn jeugd,
Zijn' prillen, ligt beweegbren aard te ontginnen,
't Uw vaderlijke magt te doen beminnen,
Een schooner eeuw te doen beginnen -
Zie daar een grootscher taak! Zij voegt uw heldendeugd.
1820.
|
|