| |
| |
| |
Ode aan Alfred.
Hij scheen het volledige toonbeeld diens wijzen te zijn, wiens grondtrekken ons de Wijsgeeren met verrukking afgeteckend hebben, zonder te kunnen hopen, dat het eenmaal verwezenlijkt zou worden.
hume.
Het grootsche tijdperk van Athenen,
De glans der Grieken was verdwenen,
Zoo schitterend, zoo schoon weleer;
Augustus eeuw, der Roomren luister,
Verzwolgen in een aaklig duister,
Die school der Kunsten was niet meer!
Haar eertijds dappre Heldenscharen,
Verstrooid, verdrongen door Barbaren;
Haar zetel, ganschlijk omgekeerd,
Waarin men, maar met flaauwe trekken,
Haar vroegre grootheid konde ontdekken,
Door stoute woestheid overheerd -
| |
| |
Zonk - als een ondermijnd gevaarte,
Dat, bij het torschen zijner zwaarte,
Den minsten schok niet kan weêrstaan.
Men zag haar zon met doffe stralen,
Met dubblen spoed ten westen dalen
En, dik beneveld, ondergaan.
Een nacht van onkunde en ellende,
Waar ook 't onrustig oog zich wendde,
Vol woestheid, tweedragt, twist en haat,
Scheen zich op de aarde te verspreiden,
En 't menschdom weêr terug te leiden
Tot d' eersten jammervollen staat. -
ô Alfred, in die nare stonden
Zaagt gij de diepgeslagen wonden
Van 't Volk, dat gij ten redder wierdt!
Gij zaagt der Britten woeste stranden
Ten prooi aan nog barbaarscher handen,
Door niets dan roof en moord bestierd.
| |
| |
Gestaâg in strijd op strijd gewikkeld,
Door goud- en bloeddorst aangeprikkeld,
Vaak voortgezweept door bijgeloof -
In snoode gruwelen verzonken,
Van hoop op buit en wraakzucht dronken,
En voor de stem der rede doof -
Zie daar uw volk! - Zie ginds hun Vorsten,
Die neêrgebukt de Rijkskroon torschten! -
Zij vlugten hopeloos daar heen!
Zult ge in den nood hun voetspoor volgen?....
Ja vlied: het noodlot, wreed verbolgen,
Woedt schrikkelijker dan voorheen!
Ontembre Volken, uit het Noorden,
Weleer Verwinnaars van deze oorden,
Zij - die ge vruchtloos zoudt weêrstaan,
Die vrees, gevaar, en dood verachten -
Zij naderen met reuzenkrachten,
En rukken met den moordkreet aan!
| |
| |
Hoe, bij hun schrikbre onmenschlijkheden,
Zie 'k u bedaard te voorschijn treden?
Geen vrees, geen aarzling in 't gezigt?....
Gij hoort, in 't barnen der gevaren,
Bij 't vreeslijk tieren dier Barbaren,
Alleen de roepstem van uw' pligt?
't Menschvormend koor der wetenschappen,
Verlaat gij met versnelde stappen,
En gordt het heldenzwaard op zij'.
‘In Alfreds oogen blinkt de zege:
(Zoo klinkt het krijgslied allerwege)
Met Alfred - overwinnen wij!’
Gelijk een stroom, met woest geklater?
Met zaamgeprest en schuimend water,
Van hooge bergen nederstort;
Maar door een' sterken dijk van rotsen,
Terwijl de ontembre golven klotsen,
In zijnen loop beteugeld wordt;
| |
| |
Zoo valt het heer geweldenaren
Op Alfreds moedige oorlogsscharen
Met blinde woede vreeslijk aan;
Maar Alfred, rustig en gelaten,
Bij 't ijsslijk tieren dier verwaten,
Weet de eerste stormen door te staan.
Hij doet hen, onder 't dreigend gillen,
Hunn' overmoed en kracht verspillen;
Bedwingt, in 't hevigst' van den strijd,
Zijn' moed en 't blakend vuur der Helden;
Ook hiér - doet hij zijn lessen gelden;
‘De wijze kent en kiest zijn' tijd.’
Daar geeft zijn hand 't verlangde teeken!
De vijand, afgemat, bezweken,
Hervat den aanval keer op keer;
Der Helden digtgesloten drommen
Doen 's Vijands euvelmoed verstommen;
En Alfred keert Verwinnaar weêr. -
| |
| |
Wie telt, ô Vorst! - uw glorietogten,
De zegen, die gij hebt bevochten,
De Laauwren, die gij hebt behaald;
En die ge op 't veld van eer dorst plukken,
Door tegenspoed en ongelukken,
Gedurig op uw' weg bepaald?
Wie schetst dat edel medelijden,
Dat, midden onder 't bloedig strijden,
En na de schoonste Zegepraal,
U overal op zijde snelde,
Als teedre gade uw' moed verzelde
Bij 't blikkren van uw heldenstaal?
En gij? - Eens door uw Volk verlaten;
Als vreemdling zwervend door uw Staten?....
Ja! - maar ook, in dien gruwelnacht,
Hield, onder 't dekkleed van een' Zanger,
Uw geest, van grootsche ontwerpen zwanger,
Voor de eer en 't heil uws Volks de wacht!
| |
| |
Daar waakt voor eedle stervelingen,
Die schooner eeuw te voorschijn dwingen,
Een schutsgod, die hen nooit begeeft;
Die, welk een ramp hun 't hoofd moog' drukken,
Met moedverplettrende ongelukken,
Gedurig om hen henen zweeft!
Men wane u dood! - gij zult herrijzen;
Uw zending zult ge aan de aard bewijzen.
Wat moedloos week herstelt zich weêr.
Nog ééne poging! - En de Nooren
Zien alle hoop en kans verloren,
En buigen voor uw' Rijkstaf neêr.
Gij vormdet uw verwonnelingen,
Grootmoedigste aller stervelingen!
Verheft hen tot den menschenstand;
Verwinnend doet gij hen beseffen
Dat hen de neêrlaag moet verheffen,
En schenkt ze uw Rijk ten Vaderland.
| |
| |
Uw land.... door u der schande onttogen,
Door uw bezielend geestvermogen
Terug geroepen uit het niet -
Dat land - waar gij de Kunsten bloeijen,
De vrede en voorspoed op deedt groeijen,
Dat groot werd onder uw gebied!
Waarin, na negenhonderd jaren,
Men nog die wetten ziet bewaren,
Waarin uw geest met luister pronkt.
Nog ziet men daar uw wijze stichting,
Nog leeft gij daar, in die verlichting -
Die gij aan 't land der Britten schonkt.
De vrijheid, die men daar ziet gloren,
Werd uit uw vruchtbaar brein geboren;
Maar - door u opgekweekt, bestierd.
In uwe handen bleef zij, heilig -
En door gevestigde orde - veilig.
Haar riept gij toe: - ‘Word -’ en zij wierd!
| |
| |
Ja! - 't Grootsche tijdperk van Athenen,
De glans der Grieken, was verdwenen,
Zoo glinsterend, zoo schoon weleer;
Augustus Kunsteeuw, Romens luister,
Verzwolgen door een aaklig duister,
Die school der Helden was niet meer!
't Was nacht! - Maar gij deedt aan de kimmen,
Een zon met heldre stralen glimmen!
Gij bragt dat troostrijk schijnsel weêr!
En dwongt het door de donkre wolken,
Omhoog gezweept uit 's afgronds kolken,
Op 't zuchtend aardrijk glansrijk neêr. -
Een volk, der woestheid naaûw onttogen,
Aanschouwt dat licht met scheemrende oogen,
En wordt zijn' invloed naauw gewaar;
Gevoelt, beschroomd, zijn eigen waarde;
Maar 't kent, in u, zijn' God op aarde,
Zijn heil, zijn' redder in gevaar.
| |
| |
Het ziet zich plotselings verrezen,
Beschermd, gevormd en onderwezen;
't Gevoelt met warme dankbaarheid,
Na zoo veel uitgestane ellenden,
Zijn leed en rampspoed van zich wenden;
't Ziet rust en vrede alom verspreid.
Maar ach! Die zon - dat treffend wonder -
Ging bij uw' grafsteen treurig onder.
Door 't volgende geslacht vergeten -
Uw schoon gewrocht, van een gereten,
Liet slechts een slaauwe scheemring na.
Helaas! - het mogt u niet gelukken,
Uw volk, uw land den klaauw te ontrukken
Van 't Monster, door u neêrgeveld!
't Herleeft - uw sterfuur geeft het krachten;
De domheid poogt uw' naam te slachten,
Met bijgeloof en woest geweld.
| |
| |
ô Held, dit lot was u beschoren! -
Maar 't nakroost zal uw lof doen hooren;
En, door den nacht der eeuwen heen,
Zal Alfreds naam en glorie dringen.
De Dichter zal uw daden zingen.
De Wijsgeer zal uw spoor betreên.
Als list, geweld en tweedragt woeden,
En 's Volks ontvonkte driften voeden
Door snood bedrog en valschen schijn;
Dan zal - schoon staatsorkanen loeijen
En zwarte donderwolken broeijen -
Uw voorbeeld hen ten spoorslag zijn!
1796.
|
|