| |
| |
| |
Ode aan Voltaire.
't Gemijterd graauw, verblind door waan,
Voltaire! - heft zijn krijgsleus aan,
En doet zijn' doffen banvloek hooren.
Het houdt bij karels graf de wacht;
En smeedt daar, sints men zijn gebeente kwam verstoren,
Welligt een' nieuwen Bartelsnacht.
Kathrijnes geest, in ijle koorts,
Woedt, met een bleek gevlamde toorts,
Langs de omgewroete grafgewelven;
En zoekt tot stilling van haar' zoon,
Zijn bloedig rif aan 't oog te onttrekken, onder 't delven;
En vloekt daar grooten hendriks troon.
| |
| |
Zij vloekt den Held, dien gij bezongt;
En 't oud gebroedsel dat, verjongd,
't Nog wagen durft, den geest der tijden
Terug te dringen in zijn vaart,
Waant zich nog sterk genoeg, uw' invloed te bestrijden;
En dingt naar kroon en staf op de ard!
Verrijs! kom weêr, kom eedle Bard!
Kom, Frankrijks roem, te lang getart,
Kom weêr, en doe uw zangen gelden!
Verwin de domheid, en 't geweld;
Sta, sta weêr aan het hoofd van Frankrijks letterhelden,
Kom weêr op de aard, en wreek uw' Held!
Wreek dien Bourbon, ep wat hij was,
En wat hij, rijzende uit zijne asch,
Nog voor zijn Vaderland zou wezen;
En wat hij in 't onsterflijk lied,
Waarvoor geweldenaars en zielstirannen vreezen,
Der toekomst is, in 't ver verschiet!
Strek 't zorgloos, ligtbewogen volk,
Aan Seines boorden, weêr ten tolk
Van 't ware, en 't goede, en 't schoon te gader!
Breng hen, in 't los, behaaglijk kleed,
't Glimplagchend en ontfronst gelaat der wijsheid nader!
Volmaak dar, wat gij worden deedt!
| |
| |
Verdrijf den zinneloozen stoet,
Die 't dreigend spook, nog rood van 't bloed,
Te Nimes hen ten zoen vergoten -
Doet waren om uw graf! - Beschaam,
Verjaag met ligte scherts en spot die vloekgenooten,
Die magtloos knagen aan uw' naam!
Met scherts, en spot; niet met de taal
Des wijsgeers, met geen' dos, noch praal
Van hoog gestemde heldenzangen;
Maar dartlend, schaatrend, blij te moê,
Met striemen, die elkaâr, bij 't vreugdgejoel vervangen,
Der fijn gevlochten geesselroê.
Had u aan d' Oder, Roer, of 't IJ,
Of waar de geest, meer ernstig, vrij,
En stout in zijn bespiegelingen,
Zich opheft - 't eerste licht bestraald;
Ligt hadt gij Pallas schild meer voorwaarts mogen dringen,
En grooter zegepraal behaald.
Nu stemdet ge in Thalia's toon,
Voor 't volk aan zang en dans gewoon,
't Lied, dat vernuft en smaak doet glimmen;
Of deedt, waar Melpomeen haar smart
In stroomen uitgiet, 't fel getergd vooroordeel grimmen;
En greept in 't diepst gevoel van 't hart.
| |
| |
Wie vloekt, zwartbloedig en versuft,
Uw soms te teugelloos vernuft,
Wanneer het, door zijn' togt verwonnen,
Niets raadpleegt dan zijn luim en kracht,
Vol dartlen moedwil pad en voetspoor schijnt ontronnen,
En paal, noch perk, noch breidel acht?
Hij lake u, die met d' eigen gloed,
Met de eigenste aandrift in 't gemoed,
En rijk bedeeld met d' eigen gaven,
Hetzelfde als gij, op d' eigen grond -
Ten trots van huichlaars, drieste of kruipende outerflaven,
Met onbezweken moed bestond!
Wie min bestaan durft, zwijge en blooz'! -
Dat zonnevlekje moge een poos
Des strengen wijsgeers onwil wekken;
Zelfs in die vlek (zij was het) scheen
Uw deugd, en stout gevoel, met de onmiskenbre trekken
Eens hoog gestemden denkers heen.
Keer! - Of beziel een jeugdig brein,
Zijn eeuw vooruit, gekuist, en rein
Als pas ontluikende etherstralen;
Wiens geest in eigen' gloed ontbrandt,
En die, te fier om met ontleenden glans te pralen,
Zich moedig handhaaft in zijn' stand!
| |
| |
Ontvonk hem, voedsterling des Gods,
Die 't Negental, op Pindus rots,
Voor kunst en wetenschap doet blaken! -
Gij velde, als hij, een kronklend dier.
Beziel een jeugdig brein (het monster wil ontwaken!)
Schenk hem uw' gouden boog, en lier!
Schenk hem uw' ras gespannen boog,
Dien lossen zwier, dat mikkende oog,
Dien vasten handgreep naar de schichten;
Uw snelle kracht, om, te elken stond,
Ze op de uitgerekte pees naar 't wisslend doel te rigten,
't Gedrocht te kwetsen, waar gij 't vondt!
Zij wagen 't dan, in de eeuw die gloort,
Vervolging, broederhaat en moord
Van uit hunn' schuilhoek op te dagen?
Den dienst van 't heiligste gebod
Weêr tot een Goochelspel voor dweepers te verlagen,
Ten hoon van waarheid, deugd en God? -
Van God - van 't Woord, dat eeuwig leeft,
Dat zeegnend door uw zangen zweeft,
Het rookvat waard, dat gij mogt zwaaijen,
Verloochend door den vuigen drom,
Die doodlijke akonijt in 't rijpend koren zaaijen,
Ten hoon van eedler Priesterdom?
| |
| |
Zie neêr! - maar neen! klim rustig voort,
Door ban, noch dwaas getier gestoord!
Stijg rustig op in 't oord der sferen!
Vind wat gij zocht, en hier niet vondt,
Het doel van kennis, deugd, en reedlijk Godsvereeren,
U-zelv', in 't hoogste deugdverbond!
Laat ons de taak, om 't heilloos rot,
Dat kwaad sticht in den naam van God,
Weêr in zijn niet te doen verzinken!
Of, moet het langer zijn gespaard?
Te schooner zal uw lof naast hunne schande blinken.
Zij zijn uw' toorn, uw wraak onwaard.
1817.
|
|