Gedichten
(1819-1821)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
(Naar het laatste Koor uit de Jaargetijden van Haydn.)A.
Na 's levens guren wintertijd,
Breekt schooner lentemorgen aan,
Een nieuw, verjongd bestaan,
Van smart, en zorg, en dood bevrijd.
B.
De Tempel der onsterflijkheid,
In eeuwig licht gehuld,
Ontsluit zich op den naam
Van haydn, met vrolijk gejuich.
I. koor.
Wien valt dit heilrijk lot te beurt?
Aan grootheid en verdienste alleen.
II. koor.
Wie stijgt met zoo veel glans omhoog?
Die 't heil der menschheid heeft betracht.
Wien zegent de aard na zijn verscheijen?
Die getrouw zijn taak ten einde bragt.
I. koor.
Wie zal de reinste wellust smaken?
Die voor de toekomst heeft geleefd.
I.
ô Ziet! De morgenstond breekt aan!
II.
ô Ziet! Het oosten gloeit!
| |
[pagina 154]
| |
beide Koren.
De lof van haydn wordt alom
In zegening verbreid!
I.
Zij zijn voorbij....
II.
Vervlogen zijn
De rampen, die verdienste
Met bitsen hoon vervolgen.
beide Koren.
't Gemor des nijds verstomt,
En ongekrenkte roem en eer
Verzelt zijn' naam alom.
A. B. &c.
Dit loon wacht elk, die 't goede mint.
Laat ons streven,
Laat ons kampen!
I.
Laat ons werken,
II.
En volharden,
beide Koren.
Ter verkrijging van dat loon!
slotkoor, met afwisseling.
De deugd alleen verwint het lot:
Zij is het hoogste goed.
Geleid ons aan uw hand, ô God!
Verleen ons kracht en moed.
Dan stichten wij,
Van banden vrij,
Uw rijk, dat eenmaal komen moet.
Amen!
|
|