| |
| |
| |
De toonkunst van Haydn.
Licht, maar met donkerheid omgeven,
ô Toonkunst, is uw grondgebied.
Wij hooren 't om ons henen zweven,
Wij voelen 't krachtig in ons leven;
Maar 't stoflijk oog bereikt u niet!
Gelijk een geest, waart gij in 't duister,
Met ongeziene pracht en luister,
En met een nevelwolk omgord;
Maar fonklend zijn de onzigtbre stralen,
Die ge in de harten neêr doet dalen,
Waarin gij trillend nederstort.
| |
| |
Ons aanzijn is een weefsel snaren,
Maar dat bezield is, voelt, en leeft,
Op 't minst geritsel weêrklank geeft
En, met uw' galm omhoog gevaren,
Met u eenstemmig trilt en beeft.
Het heer der driften stemt de toonen
Van 't kunstig weefsel, waar ze in wonen,
Waarin zij sluimren of, ontwaakt,
Met onweêrstaanbre branding woelen,
En 't leven sterker doen gevoelen,
Wanneer 't in volle werking blaakt.
Dit hoog gestemd, inwendig leven,
Dat ons in hooger' kring doet zweven,
Of nederbotst in lager' sfeer -
Dat ons verheldert of doet treuren,
Schetst gij ons, toonkunst, met uw kleuren,
In u hervinden wij ons weêr. -
| |
| |
Te arm, al te onmagtig zijn de talen,
Om 't innerlijk gemoed te malen,
Of in het diepst van 't menschlijk hart
Met wissen uitslag door te dringen;
En de eindelooze wijzigingen
Der hoop en vrees, der vreugde en smart,
Te volgen in haar kronkelingen.
De toonkunst slechts doorziet het spoor,
Van 't wonderoord, waarop wij staren,
Dringt tot zijn' diepsten schuilhoek door,
Doorwoelt en schudt de fijnste snaren
Van 't menschlijk hart, dat hijgt, en smacht,
En dorstend op haar' invloed wacht.
Volstemmig trilt het met haar toonen;
Het volgt haar leiding zonder dwang;
't Weêrkaatst den galm van haar gezang;
't Schijnt in haar klankenwolk te wonen;
Het giet zich met haar stroomen uit,
Smelt in den vloed van 't maatgeluid,
En blijft er vastgekleefd aan hangen.
| |
| |
Geen zangtoon, die bedwelming teelt,
De ziel verdooft, slechts de ooren streelt,
En 't hart bewustloos houdt gevangen;
Geen wild geruisch, dat magtloos woelt,
En, daar het verder niets bedoelt,
Ons tergt, door onvoldaan verlangen....
Is 't voorwerp, daar de kunst naar streeft,
Waarin zij ademt, waar ze in leeft. -
Neen! - Hooger doel bestiert haar pogen:
Zij wil de ziel, aan 't stof ontboeid,
Van tintlend hemelvuur doorgloeid,
Door 't edelst zelfgevoel verhoogen. -
Zoo zag haar haydn. - Door haar gunst
Bestraald, vond hij 't geheim der kunst
En 't voorwerp dat zij poogt te naderen,
Wanneer haar taal de ziel verheft,
En schokt, en elke zenuw treft,
En fonklend stroomt en bruist door de aderen.
| |
| |
Dat voorwerp is het menschlijk hart,
Ten speelbal aan de vreugd of smart,
Waar liefde en haat den schepter voeren,
Waar 't medelijden, naast de wraak,
De wanhoop, naast het zoetst vermaak,
Den menschelijken geest ontroeren.
Dit staâg verwisselend tooneel
Schetst ons, ô haydn, uw penseel
Met stoute verwen, en naar 't leven:
Het ruischt ons als een stroom voorbij;
Wij zien het hoorbaar schilderij
Ons, tintelend, voor de oogen zweven.
Het houdt ons aan zich vastgeklemd,
't Gemoed is in zijn' toon gestemd,
En diep in 't klankenmeer bedolven;
Al wat in ons gevoelt, wordt oor,
De denkkracht zelfs schijnt slechts gehoor,
En zweeft wellustig op zijn golven.
't Gedachte en denkende wordt één,
En spoedt zich naar één' oorsprong heen.
| |
| |
Geen zang, wiens dartle beuzelingen,
In flikkerenden tooi gehuld,
Met bonte kleuren aangevuld,
Opééngehoopt, elkaâr verdringen,
In denkbeeld arm, in toonen rijk,
't Gedachteloos gesnap gelijk,
In keur van woorden voorgedragen;
Maar dat gevoel, en hoofd, en hart
Verbijstert, afmat en verwart,
En slechts aan dwazen kan behagen -
Dien zang, ô haydn, kent uw lied,
In zijn verheven strekking, niet. -
Gij denkt - en schildert uw gedachten,
Verstaanbaar voor 't verrukt gevoel.
In vinding rijk, en stout in doel,
Houdt gij, met onweêrstaanbre krachten,
De ziel aan uwe taal geboeid;
Gij doet verbeelding, die ge ontgloeit,
De leiding uwer toonen volgen. -
Wij smelten weg: het koudst gemoed
Vloeit, en ontdooit zich in den vloed,
Waarin uw kunst ons houdt verzwolgen.
| |
| |
Gij maalt de onzigtbere natuur,
Haar levensadem, kracht en vuur,
't Inwendige bestaan der dingen,
Waarvoor de schilder magtloos knielt,
Waarin zijn oog niet door kan dringen,
Als hij het doode doek bezielt. -
Hij ziet den schijn, waarvan het wezen
Harmonisch door uw toonen straalt.
Al wat door omtrek wordt bepaald,
Doet ons het eindige slechts lezen. -
Natuur! - Hoe doods, en zonder stem,
Hoe onbezield spreekt gij tot hem,
Wiens oor, wreedaardig digtgesloten,
Nog nooit uw' heldren zomerdag,
Nog nooit uw blikkrend leven zag,
Nog nooit uw wezen heeft genoten!
't Gezigt, alleen, merkt niets dan schijn,
't Gevoel niets dan vermaak of pijn,
| |
| |
De reuk en smaak een zinloos prikkelen;
't Gehoor alleen, ziet in 't heelal,
Een stel van krachten zonder tal
Zich vol gevoel en vuur ontwikkelen.
't Oor voelt het beeld van elke kracht;
Het ziet natuur, in staâge dragt
Voortbrengend, en zelf voortgebragt,
Door 't grensloos ruim, het oord der zinnen,
Zich, in haar eindloosheid slechts één,
Langs 't spoor der wentlende eeuwen heen,
Vol orde en harmonie ontginnen.
Bij 't vlammend geheimzinnig licht,
Dat voortschiet als een bliksemschicht,
Die blikkrend straalt in 't tastbaar duister,
Aanschouwt het oog der ziel den glans,
Den aldoortintelenden luister
Eens ongekenden hemeltrans. -
Hier schetst geen beeld, geen woord, geen teeken,
Den vuurstroom, die 't heelal bezielt,
Waardoor een heer van krachten krielt,
En woelt, en weemlend door komt breken.
| |
| |
Die beeldspraak wijst geen Schilder aan,
Geen Dichter doet zich hier verstaan -
Hier - kan alleen de toonkunst spreken.
Gij spreekt die beeldspraak, haydn! - Gij,
Gij doet die hoogre poëzij,
Die krachttaal stout ten hemel stijgen;
Die taal, die 't voorwerp, dat ze schetst,
Diep in 't inwendig zintuig etst,
En wat haar weêrstand biedt, doet zwijgen.
Uw kunst vervult het hart en oor,
Dringt tot ons hooger wezen door;
Een eedler aanzijn doet ze ontwaken:
Ze ontrukt het aan zijn sluimering,
En voert het op in hooger' kring,
En doet het leven sterker blaken. -
Wanneer gij 't lied der schepping zingt,
Uw harmonie de harten dwingt,
Om naar uw' tooverzang te hooren,
Dan baadt ons hooggestemd gemoed,
Vol wellust, in uw' klankenvloed;
| |
| |
Schijnt in zich-zelve diep verloren:
Een zintuig slechts, ziet, voelt en hoort
't Almagtig albezielend woord:
‘Het zij!’ - Wij zien den Chaös baren;
't Licht rijst van uit dien nacht omhoog,
't Zwerk scheurt, wij zien van 's hemelsboog
Een duivlenheer ten afgrond varen.
Wij zweven met het Englenkoor,
Al juichend, lucht en wolken door,
En aan de scheemrende oosterkimmen,
Zien we uit den eersten dageraad,
Vol jeugd en vrolijk van gelaat,
De maagdelijke dagtoorts klimmen.
Verstand, gevoel, verbeeldingskracht,
Zijn onderworpen aan uw magt;
't Is of uw kunst de ziel omvademt.
Uw zangtoon streelt, en vult, en voedt,
En drenkt het luisterend gemoed,
Dat trillend naar uw' maatslag ademt.
Het ademt vrij. - 't Vloeit ongestoord
Met iedren slag harmonisch voort,
| |
| |
En volgt het wisselend accoord,
Waar ook uw kunst het wil geleiden.
Het zij haar stroom de vreugd gebied',
Of treurig in haar bedding vliet,
Of over boord en oevers schiet,
Door rotsen of langs klaverweiden;
Wij volgen 't klaterend geschal,
Dat neêrstort als een waterval,
Of, door een draaikolk ingezwolgen,
Met doffe borling nederdringt,
En zich ten diepen afgrond dwingt; -
Waar heen uw vloed zich neigt - wij volgen.
Die adem Gods, die 't zijn gebiedt,
Bemerkt het grove zintuig niet;
Hij klinkt in 't wentelen der sferen,
Het heemlenheer hoort naar die stem,
Eert zijn bevel en antwoordt hem;
't Verkondigt luid den lof des Heeren.
Wij hooren 't niet: - zijn handenwerk
Klinkt voor ons eindig oor te sterk,
| |
| |
Als de almagt dreunt uit duizend monden,
Of ruischt te liefelijk, te zacht,
Als 't bij een' stillen zomernacht
Zijn vaderliefde komt verkonden;
Maar, haydn! in uw godlijk lied
Miskent ons oor die Godsstem niet:
Ontzaglijk rolt ze in 't ruim der hemelen,
Zij kirt in 't zalig duivenpaar,
Verheft ons met den adelaar,
En, albezielend, zien wij haar
In 't zwevend heer der vooglen wemelen.
Natuur is vol van levenskracht.
't Heelal, met godlijk zaad bevracht,
Kwijnt, zucht, en hijgt, en zwoegt naar 't leven;
Het zwelt in ongekenden gloed,
Wij zien 't, in godlijk' ethervloed,
Vol aandrift naar de toekomst streven.
| |
| |
Wat diepe en namelooze smart
Grieft met haar pijl het teederst hart,
Dat immer 't onheil kwam bestrijden!
Wat wreed gevoel van bitterheid
En angst, maar vol van majesteit;
Wat tergend, diep rampzalig lijden!
Wat hoon, die 't laagst gemoed verneêrt,
Den onverzaagdsten held braveert,
Den wreedsten dwingland doet beklagen!
Wat al te afgrijsselijke ellend',
Bij 't mededogen onbekend,
Wat leed dat niemand kan verdragen!...
Wien schetst ge ons haydn? - Is 't een God,
Die neêrgebliksemd door het lot,
Dat blindlings treft, zijn smart doet spreken?
Is 't een onsterslijke die sneeft,
Om wien 't heelal stuiptrekkend beeft,
En siddrend gilt: - ‘Ik zal hem wreken?’
| |
| |
Neen - 't is de held der Christenheid,
Die door den geest zijns Gods geleid,
In 't ijslijkst hartewee verzonken,
Verguisd, gemarteld en gehoond,
Aan 't schandlijk kruishout vastgeklonken,
Zich in zijn' grootsten luister toont!
Wat zaamgeperste ondraagbre zwaarte,
Wat alverplettrend vloekgevaarte
Drukt hem op 't schuldeloos gemoed!
Wat alverpestende addrenbeten
Doorknagen 't onbevlekt geweten,
Dat niets dan deugd en liefde voedt!
Gods wraak stort klaatrend op zijn' schedel!
Maar hoe gelaten, schoon en edel,
Verheft hij 't neêrgebogen hoofd!
‘Neen, vader, neen! Gij kunt niet haten!
Mijn God, al hebt gij mij verlaten,
Ik weet, in wien ik heb geloofd!’
| |
| |
Die woorden, dit naauw denkbaar dulden,
Dit schuldloos torschen aller schulden,
Den grootsten Godstolk opgeleid -
Dien pligt, een' Godmensch voorgeschreven,
Dit stout gevoel van deugd, verheven
Tot goddelijke heiligheid....
Wie schildert dit tafreel?.... Wat zanger
Treft hier de snaar, die trillen moet?
Wat geest, van godlijke aandrift zwanger,
Bezwijkt hier niet in d' eigen gloed,
Die 't stoutste kunstvuur deed ontbranden?
Wie, die zijn taak kent en doorziet,
Mistrouwt hier zijne krachten niet,
En vloekt de kunst niet, en haar banden?
Zwijg, dichtkunst, zwijg: uw zang is koud,
En 't voorwerp, dat gij aangrijpt, stout;
't Ontwringt zich aan uw taal, uw woorden,
Maar zweeft in onbedwongen vaart,
Als zwangre wolken, boven de aard,
In haydns godgewijde accoorden. -
| |
| |
Ja haydn, 't geen ons oog nooit zag,
Het fijnst vernuft niet denken mag,
't Geoefendst brein niet kan beseffen,
Vliegt, met oorspronkelijken zwier,
Vrij en klapwiekend uit uw lier:
Gij weet het, trek voor trek, te treffen.
Geen slavernij van reeglen drukt
Uw' geest, wanneer gij ons verrukt;
Geen willekeurig snoer van wetten
Klemt met haar' onverdraagbren last
Uw scheppend kunstvermogen vast,
Noch kan u in uw vaart beletten. -
't Navolgend graauw volg', voet voor voet,
Den draad, die 't steeds geleiden moet,
Onmagtig verder voort te streven!
Een geest, door eigen kracht gespoord,
Brengt scheppend nieuwe wetten voort,
Is boven vreemd gezag verheven.
| |
| |
Hij zet zijn grenzen telkens uit,
En kent geen' slagboom, die hem stuit,
Geen magtspreuk, die hem kan weêrhouwen.
Hij voelt zich door de oneindigheid
Der onbegrensde kunst geleid,
En volgt haar' wenk met zelfvertrouwen.
Volgt, kunstnaars, volgt uw eigen spoor,
Dringt de ongebaande wegen door,
Herschept ze in vruchtbre wandeldreven!
‘Blijft op de eens aangelegde paân
Niet suffend, niet gedachtloos staan.’ -
Dit 's de eerste wet der kunst gegeven.
Volgt haydns voorbeeld, geeft uw kunst
Niet prijs aan wankelbare gunst
Van hen, die 't oude slechts vereeren,
Die nimmer de oogen voorwaards slaan,
Dan om verschrikt te rug te gaan,
En elk oorspronklijk denkbeeld weren.
| |
| |
Hij slechts verdient de onsterflijkheid,
Die 't nageslacht een spoor bereidt,
Om wisser, stouter voort te snellen,
Die in zijn' kring, en naar zijn kracht
De waarheid mint, de deugd betracht,
En 't heil der menschheid blijft verzellen.
‘Voor hem breekt schooner morgen aan;
Voor hem bloeit een verjongd bestaan.’
Komt, zangers, heft dien lofzang aan,
Bij 't feest dat wij uw' kunstvriend wijden.
Dat schooner galm mijn' toon vervang',
Omkleedt mijn woorden met den zang
Van 't avondlied der jaargetijden! -
|
|