| |
| |
| |
Voorafgaande Lofrede.
Het vieren van de nagedachtenis van waarlijk groote en verdienstelijke mannen, in welk een vak zij dan ook uitgemunt mogen hebben, is van eenen godsdienstigen aard: het is niet slechts de hulde, welke wij aan de schimmen dezer afgestorvenen, maar ook die, welke wij daarbij tevens aan het Godlijke, dat in ons woont, toebrengen; eene hulde, waarbij wij onzen geest verheffen tot den hoogen rang, dien wij (maar, helaas, al te vaak onverdiend!) in de eindelooze schepping bekleeden.
Zulke lijkplegtigheden beschouwdet gij zekerlijk uit dit oogpunt, Leden dezer loflijke Maatschappij! toen gij het u ten pligt steldet, de verdiensten van uitmuntende stervelingen met openlijke dankbaarheid in uw midden te huldigen; en in het aan hun opgedragen eerbewijs voeldet gij u gelukkig door hunne verdiensten.
| |
| |
Dezen avond hebt gij aan een' uwer medeleden, den onsterfelijken toonkunstenaar joseph Haydn toegewijd; uwe Zangers deden deze zaal van zijnen lof wedergalmen, in die overal verstaanbare taal, die haydn tot de volkeren der aarde sprak, en waarin hij zijne schoone en edele gedachten over al, wat hoort en gevoelt, uitgoot.
In dit oogenblik, waarin de lofzang zwijgt, hebt gij gewild, dat ik dien vervangen zou, om bij dit plegtige feest de tolk uwer gevoelens te zijn.
Zulk een oogenblik kan voor den Lofredenaar niet gunstig zijn. Maar ik zal van haydn spreken, van haydn, die de minstgeoefende onder Ulieden, uit zijne schepping, uit zijne jaargetijden kent. Wanneer ik slechts eenige trekken van zijnen geest in uw geheugen zal weten op te wekken, een enkele snaar roeren zal, waarbij gij U deze twee grootsche schilderstukken zult kunnen herinneren, dan zal, daardoor alleeen, uwe verbeelding genoeg in werking gebragt zijn, om het koude en gebrekkige van mijne voordragt voorbij te zien.
Slechts enkele dezer trekken, aan den geest van haydn en
| |
| |
der kunst welke hij beoefende ontleend, zal ik u ter beschouwing aanbieden.
joseph Haydn behoorde tot die zeldzame oorspronkelijke vernuften, die het vak, dat zij beoefenen, met nieuwe aanwinsten verrijken, en die hunne natuur- en kunstgenooten waarlijk eenen stap verder doen gaan.
Een enkel vernuft van zulk eenen stempel is voor de wetenschap of kunst oneindig meer dan duizend navolgers; meer dan een gansch heerleger fraaije geesten, die zich onvermoeid bezig houden met het verkregene te beschaven en te polijsten, maar die geen' moed of geestkracht genoeg bezitten, om daar, waar hunne voorgangers stand hielden, een enkele trede voort te gaan. Verre zij het nogtans van ons, dat wij de onvermoeide vlijt en arbeid dezer laatste laken zouden, of hunne verdiensten miskennen, wanneer zij den rijkdom hunner voorzaten nuttig aanleggen en op woeker zetten: zij verdienen onzen lof, onze aanmoediging, wanneer zij, schoon bepaald aan hunne eenmaal gevestigde loopkringen, dezelve met kennis en oordeelkunde bewandelen; maar zij zijn, met welk een' luister zij dan ook in eenen tweeden rang mogen pralen, geen shakespears, geen vondels, geen haydns. Zij alleen
| |
| |
die, op het eindelooze grondgebied der kunst, te voren onbekende uitzigten openen, nieuwe voetsporen banen, of aanwijzen, verdienen gelijk gesteld te worden, met den schilder der Jaargetijden, den dichter der Schepping!
Doch laten wij ons het eigenaardige van zijn kunstvermogen, laten wij ons haydn, als oorspronkelijk denker in de taal der aandoeningen, meer bepaald en met meerder scherpte voor oogen stellen!
Het geen hem, voornamelijk, kenschetst, en in zijne kunstbeoefening de meeste bewondering verdient, is, dat hij aan zijne kunst eene geheel nieuwe gedaante schonk. Meer dan iemand voor hem gedaan had, beschouwde hij haar als eene taal, welke zich voor het gevoel, en door middel van de nabootsing der hartstogten en aandoeningen van het menschelijk gemoed, ook voor het verstand verstaanhaar uitdrukt.
Men had, vóór hem, deze waarheid gegist en er werktuigelijk naar gearbeid; en geen wonder! deze nabootsing der gemoedsaandoeningen is zoo geheel en ten volle het eigendom der toonkunst, dat wij ons de hoop en vrees, de vreugde en smart, de haat en liefde, de zich-zelve verbijsterende wraakzucht en het in zich wegkrimpende gevoel van medelijden,
| |
| |
met al de eindelooze wijzigingen, waarvoor zij vatbaar zijn, naauwlijks anders dan in toonen voor de verbeelding kunnen voorstellen. Maar niemand had, vóór haydn, zoo regelmatig en aaneengeschakeld in deze taal des gevoels gedacht. Vóór hem, raadpleegde men het gehoor, de werktuigelijke, dikwijls willekeurige regels der zamenstelling, of men volgde alleen een donker gevoel van gemengelde aandoeningen; en het kon niet uitblijven, of men moest, langs dezen weg, stukken en brokken van toonkundige Poëzij en Schilderkunst voortbrengen; maar haydn dacht het onderwerp van zijne hartstogtelijke schilderingen door, gelijk een dichter het plan zijner vinding overziet. Van daar die eenvoudige en natuurlijke leidingen in zijne doorwrochtste Symfoniën. 't Is, als of ons gevoel hem in zijne gedachten vooruitloopt, zoo ongezocht en duidelijk vinden wij zijne voorstellingen. Wij volgen dezelve, zonder inspanning, in hare meestingewikkelde afwisselingen. Alles is niet alleen toonkundig, maar ook verstandelijk aaneengebonden, voorbereid en opgelost.
Maar ook dit alles bestond, zal men zeggen, eer haydn de kunst met zijne meesterstukken verrijkt had! - Het bestond? ô Ja, het bestond gelijk de Hollandsche taal- en dichtkunde vóór hooft en vondel, gelijk het Fransche treurspel
| |
| |
vóór corneille. Er zijn groote meesters vóór haydn geweest, die even als hij, de kunst, die zij uit de handen hunner voorgangers ontvingen, naar hunne meer gezuiverde begrippen hervormden, en haar tot op eene gelijke hoogte met hun genie optrokken. Aan hun (en onder dezen verdient corelli geene geringe plaats) hebben wij die grondige en gebonden harmonie te danken, die men het vaste geraamte der kunst mag noemen; maar de aanvulling dezer grondschets, die sprekende melodie, wdke met gloeijende kleuren de verschillende toestanden van het menschelijk gemoed in al zijne bewegingen voor de verbeelding aanschouwelijk maakt, missen wij of geheel, of vinden dezelve hier en daar en, als ware het, door het gelukkig toeval, stukswijze door de oudere zamenstellingen verspreid. Ik spreek hier niet van schilderingen van gevechten, stormen en onweders; van het nabootsen van het gezang der vogelen; maar van die schilderingen, waardoor de toonkunst, misschien met meer regt dan eenige andere fraaije kunst, den naam van beeldende kunst verdient. Zij toch is het, die de menschelijke ziel naar het leven schildert: wij hervinden er onszelve in; onze vurige begeerten, onze schoonste en verhevenste neigingen; met één woord, het hooger leven van het gemoed zien wij er in doorflikkeren.
| |
| |
Als zoodanig kende en beoefende haar haydn. Vele van zijne volstemmige muzijkstukken, ook die, waarbij het onderwerp zijner overdenkingen niet uitgedrukt staat, zijn er de sprekende bewijzen van. Men herinnere zich zijne zeven woorden aan het kruis, in even zoo vele op elkander volgende adagio's voorgesteld. Deze geheele zamenstelling is in den koogsten graad hartstogtelijk, maar tevens grootsch en edel. Vraagt men ons nu, of men, zonder te weten dat deze adagio's daartoe strekken moesten, er juist deze zeven woorden van jezus uit verstaan zou hebben? Wij antwoorden, neen! - Maar wij vinden er de treffendste aandoeningen en gewaarwordingen, met de hoogstmogelijke waarde in voorgesteld; bij iederen overgang groeijen dezelve; een onbegrijpelijk raadselachtig lijden zweeft er ons bij voor den geest. De diepste weemoed verwisselt zich met eene onbeschrijfelijke gelatenheid; de grootste onderwerping is, als ware het, in strijd, met het gevoel van grootheid, en wij verlangen slechts het raadselachtige onderwerp te kennen, om er, bij de vergelijking, nog verhevener schoonheden in te ontdekken. Nu zegt men ons: - ‘Het zijn de laatste woorden en, met dezelve, de laatste gewaarwordingen van den stervenden
| |
| |
Verlosser’! en - wij verlangen het meesterstuk ten tweedemaal te hooren.
Ik beroep mij - niet op U werktuigelijke kunstkenners, die de regels eener becijferde bas en de gronden van het contrapunct van buiten geleerd hebt, doch met al die kunde in de toonkunst niets anders dan een spel van gehoorstreelende klanken ontdekt - maar op U, wien de natuur de eigendommelijke taalkennis dier kunst geschonken heeft, op u beroep ik mij! Gevoeldet gij niet, bij de herhaling van dit toonkundige schilderij, al het bovenmenschelijk groote, dat men zich bij zulk een onderwerp voorstellen kan? 't Is geen mensch, 't is een God, die lijdt en verbrijzeld wordt. Geen minder ideaal stelde haydn zich voor; en naar deze voorstelling moet dit toonkundige Dichtstuk beöordeeld worden. - Geen enkele toonval, waarmede wij ons niet vereenigen, om de begoocheling der kunst te versterken! Met den uitroep: ‘Mijn God, mijn God! waarom hebt gij mij verlaten?’ - trilt ons eene heilige siddering door de aderen, eene siddering, die voortduurt, tot zij zich bij de woorden: ‘Het is volbragt!’ - in eene zalige kalmte oplost; terwijl de daarop volgende aardbeving, ons de treffendste beroering en verwarring voorstelt, welke ooit eene fuga doorwoeld heeft. -
| |
| |
Te regt merkt de Heer griesinger, in zijne Biographische Notizen über joseph Haydn, betrekkelijk dit meesterstuk, aan, dat het eene der moeijelijkste ondernemingen was, zonder behulp van woorden, alleen in adagio's, in het gemoed zijner hoorders alle de aandoeningen op te wekken, welke in den zin dezer woorden opgesloten liggen, zonder de aandacht te verwarren of te vermoeijen. - ‘Niet dan eenige jaren na het vervaardigen van dit muzijkstuk (laat hij er op volgen) vervaardigde men woorden onder deze adagio's; en op deze wijze werd het gevoelen van van Swieten, dat men onder alle de werken van haydn, een daar mede overeenkomstig dichtstuk zou kunnen plaatsen, letterlijk bevestigd.’ -
haydn bezat, even gelijk de schrijver van den geest van mozart, dit van dezen laatsten bevestigt, de vaardigheid en den onbegrijpelijk sijnen takt, om de natuurlijke leiding en de hartstogtelijke voordragt, welke een goed redenaar of tooneelspeler in zijne declamatie doet opmerken, niet alleen in zijne recitativen, maar ook in den eigenlijken zang over te brengen. - ‘Van iedere zetting, welke wij van mozart hooren (zegt hij) gelooven wij, dat zij niet beter vervaar- | |
| |
digd, niet juister gedeclameerd zou hebben kunnen worden.’ -
ô Ja, mozart, de grootste leerling van haydn, die in vele opzigten zijnen meester overtrof, doet ons in de meeste zijner zangspelen deze gelukkige en ongezochte spraaknabootsing en menschelijke stemleiding bewonderen! Maar meer dan loutere spraaknabootsing is het, wanneer de muzijk, zonder behulp van woorden of zang, niet slechts de leiding der gewone spraak, maar, bovendien, het inwendige vermogen, dat den hartstogtelijken spreker zelven bezielt, den toestand van zijn gemoed, en deszelfs fijnste gewaarwordingen, ons in volle werking voor oogen stelt; wanneer wij in een vol orchest de verschillende speeltuigen, ieder naar zijnen aard, overeenkomstig de uitwerking, welke zij te weeg kunnen brengen, naar één plan en doel tot het gemoed hooren spreken, in die algemeene, verheven Godentaal, waarvan de gewone menschelijke spraak slechts eene kleine wijziging uitmaakt.
Deze taal is het volstemmig accoord: want ook ons inwendig gevoel, dat er door afgebeeld wordt, is volstemmig; het vervult de geheele ziel. Dit volstemmig accoord verwisselt zich in een oneindig getal consonerende en dissonerende afwijkingen, om telkens in zijnen volmaakten drieklank te rug te kee- | |
| |
ren: want ook onze levendigste zelfbewustheid, het volstemmige gevoel onzes aanzijns, waarin wij leven en zweven, levert ons die zelfde zamengestelde wel- en wanklanken op; en haakt onophoudelijk naar dat zalige gevoel van kalmte en rust, 't welk ons het volmaakte accoord met zoo veel veerkracht en nadruk afschildert. -
Van deze beeldende taal kende haydn de spraakkundige regelen, of, om eigenaardiger te spreken, hij kende er, vollediger dan iemand zijner voorgangeren, de symbolieke kracht van. Slaan wij het oog op zijn dichtstuk, de Schepping; dan weten wij niet, of wij aan zijne krachtig gespierde zangstukken, of aan zijn nabootsend accompagnement, of aan zijne alles afbeeldende tuttis de voorkeur moeten geven. Alles smelt tot het schoonste geheel te zamen, 't welk zich, als een zich naar alle kanten verspreidende licht- en vuurstroom, over ons uitstort, en met alle zijne kronkelingen en wendingen door ons geheele zenuwgestel heendringt. Wij hooren niet meer; neen: 't is, als of een diep inwendig zintuig de geheele Harmonische melodie met volle teugen indrinkt; of het afgebeelde met het beeldende zamenvloeit; of alles wat in ons denkt, gevoelt en aanschouwt, in een en dezelfde voortsnellende rivier opgelost en medegevoerd wordt.
| |
| |
De taal is te zwak om voor uwe verbeelding die oogenblikken maar flaauw te rug te roepen, in welke de Godlijke tafereelen van dit dichtstuk zich van onze geheele ziel meester maakten, in welke wij niets hoorden, niets zagen, niets ademden dan zijne hemelsche toonen, dan de Harmonische leidingen van zijn onsterfelijk lied. Slechts een enkel tafereel uit dien rijken overvloed, zal ik trachten in ons geheugen te rug te roepen. -
Nemen wij daartoe het tweede No. der eerste afdeeling, het Aria en Koor, waarin deze woorden voorkomen:
Nu vlieden, voor de heilige stralen,
De zwarte en donkre schaduwen henen,
En de eerste dag breekt aan.
Verwarring wijkt, en de orde neemt haar plaats.
Verschrikt, ontvlugt de geestenstoet der hel
Te rug, in d' eeuwigen nacht.
De wanhoop, schrik en woede
Geen woord, geen denkbeeld, aan den zin dier woorden verknocht, is hier door haydn overgeslagen. - Wij zien de wolken wegstuiven voor het flikkerende licht. De schilderachtigste verwarring lost zich in de helderste en kalmste regelma- | |
| |
tigheid op. Schrik vervult onze geheele ziel, wanneer het duivlenheir, verbijsterd door het vlammende licht, in 's afgronds diepte nederploft. Hoe veel verscheidenheid schildert ons hier de dichter, als in éénen adem! Al deze gedachten bestormen ons tegelijk, en zonder de aandacht te vermoeijen, zonder elkander te verdringen; elk speeltuig vervult zijne rol, als op zichzelve staande, zonder het geheel der schoone Harmonie te storen.
Het sprekendste kenmerk der schoonheid, dat haar overal en altijd kentschetst, is eenheid in verscheidenheid. En dit is het juist, dat de schilderingen van haydn met zoo veel kracht en warmte aan onze verbeelding aanbeveelt. Al het veelvuldige, dikwijls contrasterende, en elkander kruisende, zijn ineensmeltende deelen van het zelfde geheel: alles grijpt in elkander, woelt zonder botsing dooréén, verkrijgt een gelijke strekking, en lost zich zonder moeite, en als van zelve, op. - Wij hooren, of liever, wij zien alles te gelijk. Het licht, de wijkende schaduwen, de verwarring en orde, de schrik en wanhoop van de Engelen der duisternis. Hun telkens, en telkens dieper nederploffen, dringt zich, als in éénen omtrek, voor onze verbeelding te zamen; en wanneer, onmiddelijk daarop, het Koor van Engelen op de allereenvoudigste wijze aanheft:
| |
| |
Een nieuwe wereld rijst omhoog, op Gods bevel!
dan ondervinden wij, dat al het voorgaande medegewerkt heeft, om deze op zichzelve kunstlooze melodie, tot den hoogsten graad van toonkundige schoonheid te verheffen. Alles is er toe voorbereid, om dezen eenvoudigen zang met eene voorbeeldelooze kracht te doen uitkomen.
Overal treffen wij soortgelijke doelmatige voorbereidingen, en natuurlijke oplossingen aan. Ook bij het hemelsche recitatief in den aanvang van het 3de Stuk.
Door zacht muzijk ontwaakt.
Op d' aardbodem neêr. &c.
Nergens vinden wij die lange perioden van toonen, zonder zin of beteekenis; nergens die gekunstelde overgangen, zonder oogmerk; die veelverwige melodien, zonder eenig kennelijk onderwerp, alleen geschikt om ledige vakken met noten aan te vullen, welke ons gehoor kittelen, dikwijls ook wel streelen; maar zonder het ware kunstgevoel in beweging te brengen.
| |
| |
Om zich van de armoede der woordenrijkste talen, wanneer zij, zonder behulp der toonkunst, tot het inwendig gevoel spreken, te overtuigen, behoeft men slechts haydn in zijne beide dichtstukken, de Schepping en de jaargetijden, te raadplegen. In deze verhevene dichtstukken, waarin duizende vlugtige denkbeelden in ons gemoed rondzweven en opgewekt worden, welke te zweemend, te geestig zijn om ze in woorden uit te drukken, ondervinden wij, in de volste kracht, van welk eenen aard de taal der toonkunde, en tevens hoe groot het verlies zij, 't welk de dichtkunst heeft moeten ondergaan, toen zij van hare zuster de toonkunst gescheiden werd; maar te gelijk voelen wij ook, dat er oorspronkelijke vernuften als haydn noodig zijn, om beider vereeniging weder tot stand te brengen. -
Vraagt men mij een voorbeeld, waarin haydn ten duidelijkste aantoont, hoe zeer hij de kunst verstond, om de declamatie der woorden, met den volsten nadruk uit te drukken; hoe hij de zinsneden der volzinnen wist te doen opmerken, en de rusten met eigenaardige toonbegeleidingen en schilderende accompagnementen aan te vullen? - De meeste zijner recitativen, niet alleen, maar ook de eigenlijke zang der woorden zullen dit bewijzen. Men herinnere zich zijnen Zomer, waar- | |
| |
van de inleiding eene morgenschemering voorstelt. In deze geeft hij aan alle woorden hunne eigenaardige beweging, klem en toon. Bij het eindigen van den zin, geeft hij telkens den natuurlijksten toonval, en aan iedere opschortende rust de vereischte verheffing. Wij verbeelden ons, dat wij zelve het zoo uitgesproken zouden hebben, wanneer hij den landman laat zeggen: -
‘Met loome schreden wijkt de trage nacht te rug. - Naar donkre holen vliedt.... het blinde nachtgevogelte heen;.... hunne doffe sombere toon.... beklemt het angstig hart niet meer.’ -
Al het gesprokene, gedeclameerde en gezongene, bij den meesterlijk voorgedragen opgang der zon, de daarop volgende drukkende hette, het broeijen en losbarsten van den donder; met één woord, alle de woorden, die bij deze rijke schildering van een' heeten en drukkenden zomerdag voorkomen, zijn en blijven, in het midden van dit alles, natuurlijk, en overéénkomende met de eigenaardige leiding der spraak; maar verhoogd, veredeld, geëvenredigd aan den gang van het onderwerp, dat er mede aangeduid wordt. -
In alle voor den zang geschikte zamenstellingen, betoonde zich haydn volkomen meester van de kunst, welke onder
| |
| |
zijne bewerking een vernieuwd aanwezen verkreeg. Maar ook dáár, waar geene woorden, waar geene bepaalde denkbeelden zijnen geest ondersteunden, of zijne verbeeldingskracht geleidden, zien wij in hem den zelfdenkenden kunstenaar, den oorspronkelijken dichter. Overal wijken zijne voorstellingen af van de gewone en dagelijksche wijze van zien en gevoelen. De reeds aangehaalde zeven woorden aan het kruis, maar vooral zijn Chaos, spreken zulk eene woordelooze maar tevens gedachtevolle taal. -
Zouden niet de meesten dit denkbeeld uitgedrukt hebben door een verward geraas van in elkander loopende fugen? Zou een gestadig gekletter van pauken en trompetten ons gevoel niet bedwelmd, ons gehoor niet verdoofd hebben? Geheel anders beschouwde haydn dit verheven onderwerp. - Statig en ontzaginboezemend begint hij zijn tafereel. Een loome, trage klomp schijnt zich te ontwikkelen; met moeite en slepende scheiden zich de accoorden van elkander. Angstvallig wordt iedere levendige beweging afgebroken. De natuur, in eenen zwaren arbeid, ontzwachtelt zich, met langzame maar krachtige pogingen. De tegen elkander woelende, vreemd aangebragte dissonanten schilderen den strijd der Elementen, in een' zwoegenden barensnood elkander als verdringende. In het midden
| |
| |
van dit alles, hooren wij opborlende stroomen, en doffe donderstagen de schepping eener nieuwe wereld aankondigen. Alles is in den hoogen deftigen stijl; alles geeft ons het voorgevoel van eene ontzaggelijke ontknooping, tot eindelijk de schoonste en welluidendste volstemmigheid de woorden: ‘In den aanvang schiep God hemel en aarde!’ voorbereidt. Iedere overgang is onverwacht, maar te gelijk ongezocht; in de grootste verwarring blijft alles, echter, gebonden en aaneengeschakeld; afstanden, door van elkander afwijkende toonleidingen aan het gehoor voorgesteld, hooren wij door eene invallende Harmonie, weder aanvullen.
Dan hoe flaauw moet alle beschrijving van dit schoone uitvallen, ook dan, wanneer zij allernaauwkeurigst is; zoodra wij haar met de uitwerking op ons gemoed vergelijken? ô, Mijne hoorders, wanneer gij, op het zelfde oogenblik, waarin ik tot u spreek, dit meesterstuk hoordet uitvoeren, en u, daar bij, aan mijne beschrijving herinnerdet, hoe vele gapingen zoudt gij in haar ontdekken! Maar het kon, het mogt ook mijn voornemen niet zijn, in de bijzonderheden, waarin haydns geest zoo treffend uitmuntte, uit te wijden: meer dan genoeg, voorzeker, zou ik aan mijne taak voldaan hebben, wanneer ik u slechts, in 't algemeen, zijnen scheppenden geest kon doen
| |
| |
kennen, in zoo verre deze in zijne kunst eenen nieuwen weg ter bearbeiding opspoorde.
Vóór haydn, voorzeker, was de toonkunst, hoe zeer in eenen minderen graad, eene beeldende kunst; maar zij was nog geen taal, geschikt om, geheel alleen en op zich-zelve, dichtkundige voortbrengsels op te leveren; zij was misschien wel (het geen rousseau, niet zonder eenige voorbarigheid, van haar getuigt) de kunst, die tafereelen door klanken schildert; de stilte zelve doet spreken; denkbeelden door aandoeningen, aandoeningen door toonen uitdrukt; de kunst, die niet slechts de hartstogten nabootst; maar deze ook in het binnenste van het hart opwekt of doet ontstaan. Dit alles was zij - gedeeltelijk; maar zij was nog niet de verheven dichtkunst van die eindelooze, onuitsprekelijke gewaarwordingen, welke aan onze inwendige zelfbewustheid verknocht, te zamen dat fijn bewerkte snarenweeffel der ziel uitmaken, waar in elke drift, elke neiging, elke aandoening haren toon, hare leiding, hare overgangen heeft. Dit werd zij door en na haydn. Zijne wenken vielen als gloeijende vonken in de zielen zijner leerlingen; maar, vooral, mozart zag en begreep wat haydn met zijne kunst voorhad. Stouter dan zijn meester, en niet minder gelukkig, ging mozart voort met zijne kunst uit dit oogpunt
| |
| |
te beschouwen. Schoonere uitzigten openden zich telkens voor zijnen geest; doch het ruimere veld, 't welk thans de toonkunst bewandelt, zijn wij aan haydn verschuldigd. Nimmer, intusschen, zou hem dit gelukt zijn, wanneer hij geen moed en kracht genoeg bezeten had, om zich boven de werktuiglijke en bekrompen regels zijner kunst te verheffen.
haydn heeft, zoo verre wij dit weten, nimmer over zijne kunst geschreven; maar eenige gedachten over dezelve, door griesinger aangeteekend, en de wijze, waarop hij gewoon was te dichten, bewijzen ons, dat hij, in zijne kunst, niet door de regelen beheerscht werd, maar ze wist te beheerschen. -
Naar zijn gevoelen, moest een muzijkstuk ‘een vloed van zamenhangende denkbeelden zijn, zonder kleine versiersels of verdoovend bijwerk, zonder overladen te zijn. Dit alles (zeide hij) kan door geene regelen geleerd worden; maar hangt, alleen, van de ingeving des inwendigen kunstvermogens af.’
Hoe veel waarheid schuilt er in deze eenvoudige theorie! - ô Ja, de muzijk moet gelijk zijn aan een' stroom van zamenhangende denkbeelden, voor het inwendig gemoed verstaanbaar, door het oorspronkelijk vernuft gedacht, en, als ware het, on- | |
| |
gestoord, onafgebroken, en als een geheel voortvloeijende. Ook naar deze theorie dichtede hij. ‘Ik plaatste mij voor het klavier (dus luiden zijne woorden, die ik uit zijnen geschiedschrijver overneem) Phantaseerde ernstig of luimig, al na dat mijn gemoed vrolijk of treurig gestemd was. Naauwlijks verraste mij daar eene gedachte, of ik wendde alles aan om dezelve naar de kunstregelen uit te werken, en voort te zetten; geheel anders dan vele onzer nieuwe componisten, die het eene brok aan het andere voegen, en telkens afbreken, waar zij iets begonnen hebben.’ -
gij hebt, mijne hoorders, voorzeker wel eens verzen gehoord en gelezen, gehoorstreelende, en naar eene gegeven maat voortrollende; goedgespierd, gelijk men het noemt, en wel berijmd; maar, voor het overige, opgevuld met kakelbonte elkander om de voorkeur afwisselende gedachten, dikwijls kunstig genoeg zamengekoppeld; maar gebrokkeld, en stukswijze bijééngebragt? - Zoodanig zijn ook de compositien, waar van haydn spreekt. -
Maar gij hebt ook meermalen Dichtstukken gehoord, (want deze verdienen dien naam bij uitnemendheid) waarin één hoofddenkbeeld den ganschen inhoud beheerscht; waarin één hoofddenkbeeld,
| |
| |
aan 't welke alle andere ondergeschikt zijn, het geheele kunstgewrocht doorwoelt? - Gij hebt u, daarbij, deze ééne en groote gedachte in alle hare gedaanten en wijzigingen, zinnelijk en aanschouwbaar voor de verbeelding zien zweven, telkens in belang toenemende en aangroeijende?... De zoodanige zijn het pendant der compositien van haydn.
Hij, die zich slechts aan de werktuigelijke regelen der kunst onderwerpt, om, daardoor, het gevoel of het verstand te streelen, beöefent, op zijn best genomen, eene aangename, dikwijls ook wel vervelende kunst. Schoone kunst, als zoodanig, verheft het gevoel, het denkvermogen, de verbeelding tot de veredelde aanschouwing van het voorgedragen onderwerp. Daar, waar de bestaande regelen haar dienstbaar kunnen zijn, dwingt zij die tot gehoorzaamheid; daar, waar deze ontbreken, brengt zij er nieuwe te voorschijn. -
Toen men haydn verhaalde, dat albrechtsberger, in zijne theorie, alle quarten uit de zuivere compositien wilde verbannen hebben, antwoordde hij: -
‘De kunst is vrij: zij moet door geene handwerkskluisters bepaald worden. Het geoefend gehoor moet uitspraak doen, en ik acht mij bevoegd, daaromtrent wetten te geven.’ -
Dit deed hij!
| |
| |
Dat hij daarom, meer dan een gewoon componist, als overtreder der gevestigde regelen, berispt en gelaakt werd, van die theoristen, die hun zamenstel van regelen slechts van de voorafgegane kunstgewrochten aftrekken, en deze als het ‘Tot dus ver, en niet verder!’ der vrije kunst beschouwen, behoefde waarlijk door zijnen geschiedschrijver niet opgeteekend te zijn: want van ieder oorspronkelijk vernuft, die zijn kunst als eindeloos beschouwt en beoefent, kan men met volle zekerheid voorspellen, dat hem dit zelfde lot zal te beurt vallen. En, nogtans, juist in die stoute overtredingen bestaat zijne oorspronklijkheid, voor zoo verre, namelijk, door dezelve, en den omvang der kunst verwijderd, en hare ware theorie verbeterd wordt. Het geoefend gehoor, gelijk haydn zegt, beslist: het wettigt of verwerpt die zoogenaamde overtredingen, waar van wij spreken; maar de oordeelkundige nasporing van den kunstregter, vindt in dezelve nieuwe uitzigten tot verdere ontwikkeling voor de kunst. Beide heeft haydn verrigt; en met de bijna 600 groote muzijkstukken, welke hij vervaardigde, met het opwekken van andere kunstenaars, om op zijn voetspoor voort te gaan, heeft hij zijne kunst op eene hoogte gebragt, welke zij te voren nimmer bezeten heeft; niet, op dat zij daar, als nu tot haar verhevenste toppunt genaderd, zou blijven rusten;
| |
| |
maar om te bewijzen, dat zij, even als alles wat het kenmerk der Godlijkheid met zich omvoert, voor eene eindelooze volmaking vatbaar is.
Deze was zijne lievelingsgedachte, welke hem tot in zijnen hoogen ouderdom trouw vergezelde, gelijk wij dit in zijne korte levensschets, met deze woorden, aangeteekend vinden: - Op zijn' vier en zeventigsten geboortedag over zijne kunst en kunstgewrochten sprekende, zeide hij: ‘Mijn vak is grenzeloos; het geen in de toonkunde nog verrigt kan worden, is veel meer dan het geen er in verrigt is: dikwijls zweven mij denkbeelden voor den geest, waar door mijne kunst verder uitgebreid zou kunnen worden; maar mijn ligchaamskrachten veroorlooven mij niet meer, aan derzelver ontwikkeling te arbeiden.’
Ja, haydn! uw wensch zal vervuld worden. - Uw kunst zal zich gedurig meer en meer ontwikkelen. Eenmaal zal zij door den donker geheimzinnigen sluijer, welke haar aanwezen voor het ligchamelijk oog bedekt houdt, met nog krachtiger lichtstralen, dan voormaals, toe het inwendig oog der ziel doordringen! Eenmaal zal zij zich met hare zuster de dichtkunst in eene naauwere en schoonere verwantschap vereenigen! -
|
|