Gedichten
(1819-1821)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 103]
| |
De nagedachtenis van Joseph Haydn, in de maatschappij Felix Meritis den 25 van sprokkelmaand 1810. gevierd. | |
[pagina 105]
| |
Cantate.
koor.
Stemming der heiligste smart,
ô Beziel, ô beziel onze zangen!
Doe het weeklagende hart
Kwijnend verlangen! -
Grijp smachtend naar den toon, dien haydnsGa naar voetnoot(*) geest gebiedt!
Verhef, van de zaligste aandoeningen zwanger,
Germanjes onvergelijklijken zanger,
En prijs den Godlljken bard in uw lied.
| |
[pagina 106]
| |
Voer ons, ô Heilige toonkunst!
In uwe trillende wolk van geluiden,
Van toonen, die beurtlings elkander vervangen,
Naar 't oord, waar haydns lied
In zuiverder' luchtstroom klinkt!
vier Stemmen.Ga naar voetnoot(*)
Doe ons, van daar, zijn vroegste liedren hooren,
Een eerste poging zijner kracht!
Vroeg was hem reeds de onsterflijkheid beschoren,
En de eerste stap naar de eer weldra volbragt.
Hij voelt zich ras, die voor de kunst geboren,
Naar grootscher doel, naar hooger stemming tracht!
Wat edel is kan slechts zijn ziel bekoren.
recitatief.
Hij sprak de taal, die overal verstaanbaar,
Voor 't menschlijk hart een hooger leven schildert,
En 't vrij gemoed, door zuiver vuur aan blaken,
Het oord der Godheid kennen doet.
| |
[pagina 107]
| |
bas-Aria.
Vereer den zanger, die het lied der schepping zong,
En, door haar kracht bezield, haar schoonheid, vuur en leven,
In zuivre harmonie ons deed voor de ooren zweven;
En met het oog der kunst in haar geheimen drong!
recitatief.
soprano.
In 't schoone kleed des Oosterlings,
Vol Goddelijke eenvoudigheid,
Bespiedde haydns geest,
Door bindende Harmonie bezield,
De wording der Natuur.
aria.
Het aldoordringend scheppingswoord
Weêrgalmde, met oorspronklijkheid,
Volstemmig in zijn borst.
Het driemaal ontzaglijke woord ‘het zij!’
Doortintelde zijn ziel.
koor.
Nog dreunt die stem almagtig voort;
Zij wordt door 't gansch heelal gehoord.
Waar hare harmonie gebiedt,
| |
[pagina 108]
| |
Daar vult zij 't onbegrensde niet.
Zij dringt met onweêrstaanbre kracht,
Van uit der eeuwen donkren nacht,
Van 't noodlot vruchteloos bestreên,
Door de eindelooze toekomst heen.
aria.
tenor.
Zoo hoorde haar haydn,
Vol heilige stemming,
In beeldende galmen
Van 't Halelujah -
In rollende klanken,
In golvende toonen,
In dondrende akkoorden
Zong hij haar na.
recitatief.
Hij zong de lente.
een Kindrenstem.
Fluistrend, wekt de teedre stem der Godheid
De aarde, uit haren doodslaap, in het leven.
't Zoel en stovend vuur der eerste liefde
Kruipt al woelend voort, in al wat leeft.
| |
[pagina 109]
| |
recitatief.
Hij zong den zomer.
aria.
Daar rijst het schoonste beeld der Almagt,
Een Oceaan van licht en vuur,
Met schitterenden glans en luister,
Als heerscheresse der Natuur.
't Gehoor wordt oog; wij zien haar klimmen:
Zij stijgt vol Majesteit omhoog.
Hoe eenzaam drijft ze om 't zwoegend aardrijk!
Hoe statig zweeft ze aan 's Hemels boog!
duo.
ô haydn! hoe boeit ge onzen geest aan uw toonen?
Meêtrillende klemt gij ons hart aan uw lied;
Gij doet onze ziel de gewesten bewonen,
Waar Hemelsche wellust en vreugde gebiedt.
recitatief.
Hij zong den rijkdom van 't vruchtbere najaar.
trio.
In schuldelooze vrolijkheid,
Naar d' arbeid en den dans geleid,
Bij 't juichende gewoel,
| |
[pagina 110]
| |
Zien wij, op 't onbedorven land,
De vlijt en welvaart hand aan hand,
Ontvonkt door 't reinst gevoel.
De dartle blijdschap klimt ten top,
En stijgt ten heldren Hemel op,
En bosch, en berg, en dal -
Weêrgalmt, bij 't einde van den dag,
Van 't gul en schaterend gelach,
En 't klaatrend vreugdgeschal.
recitatief.
bas-Stem.
Hij zong het graf der Natuur,
En den vernielenden ademtogt van den Winter.
koor.
vier Stemmen, bij afwisseling.
Alles rolt, in eeuwige wenteling
Van dood en leven, daar heen.
Alles ontstaat,
Alles vergaat,
In altijd wentelenden wisselkring.
De deugd, alleen,
Weêrstaat des noodlots wisse slagen,
En zijn vernielende wintervlagen,
Door de eeuwen heen.
|
|