| |
| |
| |
Treurzang bij het plegtig vieren der nagedachtenis van Washington, in de maatschappij: Felix Meritus, den 21 maart 1800 uitgesproken.
Ja, 'k volg u, beeldtenis van grievend leed en smarte!
ô Treurig schaduwbeeld der droefheid, 'k volg uw spoor!
Gevoel van zwaarte houdt mij tegen, drukt mij 't harte;
Maar 'k zal, 'k zal volgen: zweef mij slechts in weemoed voor!
Voer mij langs paden, die, doorweekt van bloed en tranen,
Naar 't Altaar leiden, door het menschdom opgerigt,
Waar 't zich ten offer kiest, waar 't, trots en wreed, de vanen
Der zelfvernieling plant bij 't smokend fakkellicht.
| |
| |
De Tweedragt schudt haar toorts op de afgestreden landen;
Verbitterdheid en wrok groeit onder ramp en druk;
De ontroerde menschheid wringt de magtelooze handen.
Wie zal haar redder zijn in 't nijpendste ongeluk? -
Zij nadert, kermende en met waggelende schreden,
Den afgrond, dien ze ontwaart, in 't donkere verschiet;
Een Schrikgodin der eeuw, die eindigt, volgt haar treden;
Zij poogt.... maar vruchtloos is de weêrstand, dien zij biedt.
Nog hoopt zij: - ‘Ja, daar zijn nog redders in gevaren,
Nog menschenvrienden, die het Noodlot heeft gespaard,
Die onbeweeglijk op het heuchlijk tijdstip staren,
Dat eens....’ Hier zwijgt ze en zinkt gevoelloos neêr op aard.
Ach! bij al de aakligheên en de uitgestane ellenden,
Waarmeê ons weenend oog haar hooploos worstlen zag,
Beangst, onzeker tot welk' stervling zich te wenden,
Treft haar, helaas! nog dees verpletterende slag.
Nog deze slag! - De Held, haar vriend, op wien hare oogen
Gevestigd stonden, maar verwilderd, woest en naar,
De groote Washington, steeds om haar leed bewogen,
Wiens hart steeds voor haar klopte, ontzinkt haar in 't gevaar!
| |
| |
Zijn naam was nog haar steun, zijn aanzijn gaf haar krachten,
Zijn geest bezielde haar, zijn voorbeeld schonk haar troost.
Hoe weinigen, die om hunn' pligt, 't belang verachten,
Hoe weinig' Washingtons ziet ze in haar kwijnend kroost!
Hoe dikwijls strekte zij, in twijfling, bevende armen
Naar d'eersten schijnvriend, die zich aan haar opdrong, uit,
Wiens koud vereeld gemoed, gevoelloos voor haar kermen,
Geen hartstogt voedde dan de dorst, de drift naar buit! -
Verbeeld u de onschuld, maar verdrukt, vervolgd in vlugtend,
Daar ze aan de voeten eens verleiders nederzijgt;
Beschouw haar bevend in zijne armen, hoe zij zuchtend'
Zijn' valschen troost ontvangt, haar leed verkropt, en zwijgt!
Stel u haar eindlijk voor bedrogen, wreed verlaten,
Daar ze ieder, maar vooral haar ware vrienden, vliedt,
Wier eedle poging, hoe belangloos, niets kan baten! -
Zoo schetst ge u nog de ramp, den nood der menschheid niet.
ô Washington! - ô Vriend der menschen, in die stonden,
Velt u de pijl des doods meêdogenloos ter neêr! -
Ja, dit ontbrak misschien aan onze ontelbre wonden! -
ô Menschdom, voel dien slag - ook hij, hij is niet meer.
| |
| |
Hij is niet meer voor u, bedrukte Amerikanen,
Die van uw' vruchtbren grond de dwinglandij verdreef,
Uw zon herrijzen deed na felle staatsorkanen,
En aan uw' Hemeltrans haar' grootschen loop beschreef!
De geest des afgronds, die Europa schokt en martelt,
De tweedragt, wendde 't oog ook naar uw' vrijen grond:
De glans van 't rijzend licht, daar 't in uw stroomen dartelt,
Ontstak haar' wrevel, bij dien zachten morgenstond.
Gij zaagt haar; maar metéén zaagt gij haar magtloos pogen:
Uw redder zag haar met den blik der grootheid aan.
Zij beefde en kromp te rugg' in 't stof van 't onvermogen;
Maar siddrend zwoer ze, en grimde: ‘Uw Zon zal ondergaan!’
We eerbiedigen uw' rouw, wij mengen onze tranen
Met de uwe. Hij, die u aan 's Monsters klaauw ontwrong,
Hij is niet meer voor u, ontroerde Amerikanen,
Hij, die de zon van uw geluk ter Oostkimm' dwong.
Beschouw hem niet als Held, die, door den roem aan 't blaken,
Naar laauwren hijgt, die hem 't bewondrend menschdom biedt,
| |
| |
't Gevaar mint - om zijn' naam onsterfelijk te maken,
Den dood tart - als zijn oog het loon der zege ziet!
Neen! hij, wiens Heldenmoed u tot den rang der volken
Verhief; u vormde en u de vrijheid achten deed;
U niet ten prooi liet aan onzigtbare afgunstdolken,
Noch aan de slavernij, vermomd in 't vrijheidskleed; -
Neen hij, die zich de kroon konde op den schedel drukken,
Had eigen grootheid slechts zijn gids en doel geweest; -
Hergeeft zijn magt, om voor 't gezag der wet te bukken:
De Heerschzucht is te klein voor zijn' verheven' geest.
Zich-zelv' genoeg, zich-zelv' gelijk in al zijn daden,
Verlaat hij 't grootsch tooneel, waar hij zoo schittrend blonk;
Verbergt hij 't glansrijk hoofd, met laauwren overladen,
Ten voorbeeld voor het volk, dat hij den vrede schonk.
Ten voorbeeld voor dat volk - en 't gansche menschdom tevens,
Dat diep rampzalig is, daar 't naar een schaduw jaagt,
Die 't voor zich ziet en volgt op 't rustloos pad des levens,
Om wier vermeend gemis het kwijnt, en hijgt, en klaagt.
Dan ach! dit voorbeeld - is en u, en ons, ontweken. -
ô Washington, zoo ooit het heil, waar voor gij streedt,
| |
| |
Amerika verlaat en zijne vrugtbre streken; -
't Zal zijn, als 't u verdienste als 't uwen naam vergeet!
Vergeefs zal op uw koud gebeente een grafnaald pralen;
De stad, naar u genoemd, ter uwer eer gebouwd,
Verheft zich vruchteloos; in haar vergaderzalen
Wordt, zonder vrucht, uw naam aan 't marmer toevertrouwd;
Zoo niet de geest, die u bezielde, in 't volk blijft leven,
In 't volk, dat door uw' moed als uit het niet ontstond.
Zoo 't niet uw voorbeeld volgt, hun door uw deugd gegeven,
Klinkt vruchteloos uw lof uit hunn' ondankbren mond.
Maar, neen! zou gansch Europe, in u, de deugd waarderen,
Zou 't weenen op uw asch, u noemen in zijn' nood?
En zou Amerika ontzind uw' naam onteeren,
Uw nagedachtenis ontwijden na uw' dood? -
Of weegt 't herdenken aan genoten gunstbewijzen,
Op 't menschlijk hart, en dat der volkren, even zwaar?
Moet na den dood een slang van onder 't graf verrijzen....?
Is de asch eens grooten mans, ook dáár, nog in gevaar? -
| |
| |
ô Held! Nooit zij dit lot u noch uw land beschoren! -
Vergeef me, indien gevoel van smart mijn hart misleidt!
Het is der volkren aard, vreemd' invloed op te sporen:
't Bidt elken Afgod aan; maar kent geen dankbaarheid!
Hoe gaarne wenschte ik slechts een' enklen trek te treffen,
Van 't beeld, dat mij omzweeft, gedaald uit hooger' kring!
Hoe woelt mijn kunstdrift, om een' treurzang aan te heffen,
Die uwer waardig klinkt, grootmoedig sterveling! -
Hoe blinkt uw grootheid in het teeder medelijden,
Tot wie de Rampspoed zich nooit vruchtloos heeft gewend?
Nooit keerde de onschuld, in de slagting, onder 't strijden,
Bedrukt of ongetroost uit uwe Legertent. -
De rede zelf deed uw gemoed in drift ontvonken;
Zij wenkte, en 't woest gewoel der driften was bedaard.
Nooit zonkt ge in 't onheil neêr; nooit door den voorspoed dronken,
Bleef kalmte en veerkracht steeds in uw gemoed gepaard.
Wat ramp of tegenstand u ook den weg verzwaarde,
Gij zaagt uw' pligt, en vloogt hem ijlings te gemoet.
Al wat u spoorde, was gevoel van eigen waarde,
(Dat koestrend vuur der deugd,) maar zuiver in zijn' gloed.
| |
| |
Gij waart gelukkig in een stil en huislijk leven,
In de armen eener teedre en dierbare Echtgenoot'.
't Lot had u vrede, en rust, en overvloed gegeven,
En 't vergenoegen wiegde u op zijn' zachten schoot.
Gij, die geen' prikkel van den roem noch luister voelde,
Op 't stille landverblijf uw zaligste uren sleet,
Gij, die alleen het heil uws Vaderlands bedoelde,
Die zegepralend weende, op 't juichend slagveld leedt;
Gij, eindlijk, die, na dat ge uw werk voltooid zaagt - zwijgend,
Op 't zalig Mount-Vernon en loon, en lof ontweekt! -
Hoe nietig wordt, bij u, die Heldenstroet - die, hijgend
Naar de Eer (als hij die mist) dien hoon op 't menschdom wreekt.
Maar ook, hoe klimt uw deugd, die alles kan ontberen,
Die geen geschal behoest, waar wierook nietig is?
Hoe klimt uw grootheid, die wij stamelend vereeren,
Maar krachtig voelen, bij uw nagedachtenis? -
Dan ach, die grootheid is met u deze aarde ontweken! -
ô Washington! zoo 't heil, dat gij verrijzen deedt,
Amerika verlaat en zijne vruchtbre streken,
't Zal zijn, als 't uw verdienste, als 't uwen naam vergeet.
| |
| |
't Verdeelde Europa, dat ter aarde neêrgebogen,
't Ondraaglijk schandjuk der verwoesting zwoegend torscht,
Heft, daar het zich verscheurt, tot u zijne angstige oogen;
Een nare treurgalm klimt uit zijn beklemde borst.
't Vergeet een wijl den twist. 't Is, of de haat der volken,
Op 't hooren van uw' dood, een oogenblik verkoelt. -
Bedekt een treurig floers zijn opgeheven dolken?
Verflaauwt de moordlust, die in 't hart der broedren woelt?
Ja! Bij het kletteren der zwaarden, onder 't strijden,
Klonk ook de doffe toon des weemoeds om uw' dood:
Eenslags verhief zich in de lucht, van wederzijden,
Dees half gesmoorde galm: ‘Ja, Washington was groot!’
't Geschokte Gallië, dat zijne Legerscharen
Naar 't rookend Slagveld leidt - en 't magtig Albion,
Daar 't zijnen drietand zwaait langs de ongestuime baren,
Vereeren, met gevoel, den naam van Washington!
Zoo doet in 't hart, dat zwelt van wrevel, wraak en toren,
Dat zich aan 't woest geschreeuw der driften overgeeft,
Opééns de zachte stem der menschlijkheid zich hooren,
Als eedler aandrift, door 't gevoel der smart, herleeft.
| |
| |
Ja, sombre treurigheid, doe ons met kracht beseffen,
Wat steun we ontberen in dit aaklig tijdsgewricht!
Schets ons tafreelen, die ons bloedend harte treffen!
Breng ons de rampen, die ons teistren, voor 't gezigt!
Toon ons de menschheid; maar vertrapt, in 't stof vertreden,
Maar ademloos, misvormd, daar zij om redding schreit!
Stel ons een Godheid voor, die, doof voor haar gebeden,
Slechts wanhoop schenkt voor troost, en vloek voor zaligheid!
Doe ons een donderstem van uit den Hemel hooren! -
Zij spreekt; de menschheid schudt en trilt op 't woord - ‘Verga!’
Zij voelt den ademtogt zich in den boezem smoren;
En de aaklige echo brult het woord uit d'afgrond na.
Die afgrond spert zijn' muil, gereed haar in te zwelgen;
De kille huivering des doods vervangt den schrik;
De misdaad juicht; en gilt: ‘'k Zal haar van de aard' verdelgen;
Ja, zij verga! men wijde aan mij dit oogenblik!
't Belang heersch' overal: het legg' heel de aarde aan banden!
Erken mijn Heerschappij, gevestigd op dien grond!
't Belang zij de Afgod, dien men eert in alle landen;
Het geev' zijn wetten, tot des aardrijks laatsten stond! -
Hij zij verlicht, die 't best zijn zelfbelang berekent,
Hij wijs - die listig zich in 't kleed der deugd vertoont,
| |
| |
Hij edel, die met bloed zijn dwangbevelen teekent,
Hij groot - in wiens gemoed verzaadlooze eerzucht woont!’ -
Waar ben ik? waar vervoert mijn sombre drift mij henen?
Verâart het menschdom in 't vernuftigst roofgediert'?
Is 't ter vernieling, dat zich volkeren vereenen?
Wordt pligt een hersenschim, door huichlarij gevierd?
Is, in 't lieftalig wichtje, aan 's moeders borst aan 't slapen,
Daar op zijn zacht gelaat de teedere onschuld lacht,
De omzwachtelde inborst van den tijger ingeschapen,
Of de aanleg van den beer, die naar ontwikkling wacht?
Is daarom aan den mensch 't gevoeligst hart gegeven,
Dat edel voorhoofd, dat zich naar den Hemel heft;
't Gelaat, waarin de trek der grootheid is gedreven,
Dat veelomvattend brein, dat zijn waardij beseft;
Alleen - om met meer drift, meer razernij, te woeden;
Meer neigingen, 't geslacht der wilde dieren vreemd,
In 't onverzaadlijk hart te koesteren, te voeden?
Is 't hier, waar de Adel van den mensch een' aanvang neemt?
ô Washington! - zoo niet uw deugden ons verrukten,
Zoo niet de daden, in 't gefchiedboek ons bewaard,
| |
| |
Van helden, die het spoor der ware grootheid drukten,
Ons oog niet boeiden aan hun steigrende Aadlersvaart;
Wij zouden eindelijk gevoelloos ons gewennen,
Aan 't ijslijk, maar metéén verdoovend, marteljuk;
Wij zouden wrevelig der menschen waarde ontkennen,
Hunn' aanleg tot de deugd, hun strekking naar geluk.
Slechts, nu en dan, komt ons een heldre glans verschijnen,
Maar als een bliksemstraal in een' stikdonkren nacht,
Die zee en aard verlicht, om plotsling te verdwijnen;
En ons 't gemis des dags gevoelen doet met kracht.
Almanzor! Alfred! - Gij beminlijk tweetal Vorsten,
Die in het tijdvak der barbaarschheid schittrend blonkt,
Die ruwe volkren, daar zij ijzren keetnen torschten,
Door eigen hand gesmeed, een eedler aanzijn schonkt;
Die de eerste vonken der beschaving in hun harten,
In weêrwil van 't getier der woestheid, tintlen deedt;
Die 't monster, dat hen hield gekluisterd, moedig tarten
En onder 't oog dorst zien, en op zijn' grond bestreedt! -
Belangloos was uw doel op Spanje en Englands troonen,
Belangloos de eedle drift, die uw gemoedren won;
| |
| |
Weldoeners uwer eeuw, uw naam zal de aard bewonen,
Met dien van Frederik, met dien van Washington! -
Als 't laatre nageslacht, dat kleen getal van Helden,
Waar Cincinnatus kracht van ziel in uitblinkt, roemt;
Dan zal het ook de deugd van Washington vermelden,
Ook dan, wordt zijne naam met dankbaarheid genoemd.
't Zegt weinig, in een' still' en kalmen stroom der tijden,
In een' gewonen stand, in een' beperkten kring,
't Gewoel der driften, als ze ontwaken, te bestrijden
En af te wenden, met beleid en matiging.
't Zegt weinig, in 't genot van stille huisvermaken,
Op 't pad der onschuld stil en vreedzaam voort te gaan,
Bij 't ruischen van een beek zich-zelven te bewaken,
Ver van het bulderend geraas van d'Oceaan. -
Maar door een donker woud, geschud door felle orkanen,
Door hoop en vrees ontrust, daar 't oog geen uitkomst ziet,
Door hinderpalen heen, zich-zelv' een spoor te banen,
Naar de aangewezen streek - als 't onze pligt gebiedt; -
Niet laf te rug te den naar 't oord, dat wij verlieten,
Waar 't vergenoegen ons een zachte rustplaats bood;
| |
| |
Een' onversaagden blik naar 't hachlijkst doel te schieten,
En rustig voort te gaan in 't aanzien van den dood;
Nooit naar de tooverstem der vleijerij te hooren,
Verleiding, als ze ons zwak bespiedt, te wederstaan,
En, als ze onze eerzucht streelt, die drift in 't hart te smoren,
Haar, als ze blaakt en zwelt, kloekmoedig neêr te slaan;
En eindelijk de hand der dankbaarheid te ontwijken....
Te vreden, dat ons slechts een gunstige uitkomst kroon';
Ten toppunt van den roem niet duizlend te bezwijken,
Te wenschen, dat de rust dien noesten arbeid loon';....
Ja! - dit doet ons de deugd in 't helderst licht aanschouwen,
Doet ons van Washington den ruwen omtrek zien,
Dit ondersteunt en schraagt ons wankelend vertrouwen,
Dit doet ons nog, schoon flaauw, der wanhoop weêrstand biên.
Gelijk een reiziger, in dorre zandwoestijnen,
Vermoeid en dorstend in den heeten middaggloed,
Bij iedren tred zijn hoop op laafnis voelt verdwijnen,
En, waar hij de oogen weidt, noch beek, noch bron ontmoet;
| |
| |
Zoo smachten wij. - Gelijk hij, als zijn oog nog sporen
Van vroegre beekjes in het brandend zand ontdekt,
Maar opgedroogd, en door verstuiving schier verloren,
Zijn' moed en krachten voelt vernieuwd en opgewekt; -
Zoo aadmen wij, wanneer verstrooide en losse trekken,
Die de oudheid zamelde voor 't volgend nageslacht,
Ons flaauw een schets van 't beeld der menschheid doen ontdekken,
Schoon afgebroken, hier onkenbaar, daar verdacht.
Maar als wij, door 't gewigt der rampen neêrgedrongen,
Een' stervling, die dit beeld met kracht in zich vereent,
Uit onzen tijdkring zien gescheurd, deze aarde ontwrongen;
Dan bliksemt wanhoop, in het oog, dat niet meer weent.
De heesch geschreeuwde keel gilt naar en afgebroken;
't Hart krimpt en nijpt het bloed door trillende aadren heen;
Het afgepijnigd brein schept nare hersenspoken,
Schetst zich het menschdom als verlaten, woest, alleen. -
Ach, was dit zwart tafreel verdicht of overdreven!
Kon 't roemen op 't bezit van meerdre Washingtons! -
ô Ware grootheid zoudt gij, na zijn' dood, nog leven?
Belangelooze deugd, woont gij nog onder ons? -
| |
| |
ô Gij, op wien Euroop' zijn oogen houdt geslagen,
ô Gij, die op den troon des Grooten Fredriks praalt!
Zult ge onder 't menschdom 't heil des vredes op doen dagen? -
Het wendt zijn oog naar 't licht, dat uwe kroon omstraalt,
Zult gij de menschheid weêr tot haren rang verhoogen,
Waaruit zij nederviel, door wreed bedrog misleid?
Zult gij de tranen van haar bleeke wangen drogen?
Is u, deze eer en haar, dit gunstig lot bereid?
Of moet zij onder 't wee des tijds nog langer zuchten,
En zal de twistharpij, die volk bij volk beroert,
Verhardt - verblindt - niet eer dees siddrende aarde ontvlugten,
Eer de gedreigde wenk van d'Afgrond is volvoerd?
ô Monsters - 't zij gij in het hart van zwakke grooten
Of een verbijsterd volk, dat zich u overgeeft,
(Door vuig belang verknocht aan uwe vloekgenooten)
Uw' haatlijk' invloed, uw vergift doet werken - beeft!
Beeft, als gij 't veinzend oog op 't graf des mans zult werpen,
Wanneer uw valsche mond zijn' naam als redder noemt!
| |
| |
Die naam moet, als een roede, u om 't geweten snerpen. -
Terug: uw adem blaast verwelking op 't gebloemt'! -
Die bloemen, die ons hart hem komt ten offer brengen,
Belangeloos geplukt, in schaduw opgegroeid,
Zou ligt de lucht uit uw ontstoken longen zengen,
En 't waas vernielen, dat op hare blaadren gloeit. -
De Rei der kunsten - naar verdienste en eedle daden,
Gelijk de zeilsteen naar het Noorden, heengerigt,
Viert zijn gedachtenis in sombre treurgewaden,
Vereert met warm gevoel zijn deugd in dit gesticht. -
Maar ach, hoe ook ontvonkt, wat vuur haar mogt bezielen,
Met welk een drift de kunst haar kwijning overwon;
Haar schoonste hulde is voor zijn lijkbus neêr te knielen:
Nooit achterhaalt haar vlugt den lof van Washington!
Ach, mogt mijn zwakke stem die snaar van 't harte treffen,
Die stemming van 't gemoed, die trilling doen ontstaan,
Die ons de waarde en rang der menschheid doet beseffen,
En aanspoort tot de deugd!... dan was mijn wensch voldaan!
| |
| |
Gij, in wiens adem we ons bewegen, zijn en leven,
Die elke drijfveêr in het menschlijk hart bespiedt,
Die elke neiging kent, waardoor het wordt gedreven,
Wiens oog 't verborgen doel der vrije daden ziet;
Gij, wien 't verstand niet denkt, de zinnen niet ontdekken,
De rede niet bevat; die wel in 't donker schuilt,
Maar, in het zedenrijk, ons wilt ten Vader strekken;
Tot wien de droefheid zucht, de wanhoop gilt en huilt;
Gij, Eeuwige, tot wien de deugd zich voelt verheffen! -
Vorm Washingtons! - Stel ons hun voorbeeld voor 't gezigt,
Laat hunne daden ons ontvonken! Laat ze ons treffen;
Toon ons, bij 't schijnsel hunner grootheid, onzen pligt!
|
|