Gedichten
(1819-1821)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 94]
| |
En de nieuwe vergaderplaats des letteroefenenden genootschaps, onder de zinspreuk:
| |
[pagina 95]
| |
Draagt, op het wijdingsfeest van deez' verruimden Tempel,
Het outer, waar op 't hoofd zijn offergaven brengt,
En 't hart, aan deugd verpand, geen zwijmelwierook mengt
Van 't rijzend licht der eeuw den onmiskenbren stempel? -
ô Ja! - dit beeld van God, door slavendienst miskend,
Maar 't vrijgeboren hart weldadig ingeprent,
Daagt hier niet zachten glans en maagdlijk licht, in 't Oosten.
'k Bedrieg mij niet: mijn hart erkent uw edel doel;
Het grijpt eenstemmig mede in 't hooggestemd gevoel,
En juicht bij elken straal, die 't menschdom komt vertroosten.
Al wie zijn zoonschap voelt verwerpt het slavenkleed,
En komt met vrijen tred het doel der Godheid nader,
En noemt den namenloozen geest der menschen Vader,
En zweert hem bij 't altaar den heil'gen broedereed. -
De hoogste vrijheid is zijn wezen; pligt en kennis
Zijn stem, die tot ons spreekt. Hij zetelt in 't gemoed;
Zijn liefde koestert als een lentezonnegloed,
En broederhaat is in zijne oogen heiligschennis.
De zinnelooze haat vormt slaaf en dwingeland;
Door haat knelt huichlarij de domheid in den band:
| |
[pagina 96]
| |
Hij schiep een Godendom, waar voor de bloodaards beven,
En gaf het Afgodsbeeld, dat op d'Olympus huist,
Om 't even in wat tooi, den bliksem in de vuist,
En heerscht door dood en vrees, in plaats van liefde en leven.
Van waar die twisten over namen, zonder tal?
Die strijd van blinden over 't licht, terwijl zij 't vloeken?
Die waanzin, om de wet van 't zedelijk Heelal
In 't ijdel schimmenrijk, niet in zich-zelv', te zoeken? -
De broederhaat, alleen, schonk voedsel aan dien twist,
Verdeelde 't huisgezin, door snood geweld of list
En bragt de deugd ten val, toen hij haar vaart versnelde;
Of strooide, waar zij stout dien aandrang mogt weêrstaan,
Verwoestend distelzaad, bij 't langzaam rijpend graan,
En drong den geest te rug, die 't komend Godsrijk spelde.
Het edelst' pogen werd misdadig; 't heiligst doel,
Door huichlaars voortgezweept, een gruwel: 't werd vertreden,
Vertrappeld met den voet; wreedaardig afgestreden,
Onkenbaar aan zich-zelf in 't overstemd gevoel. -
Wel U, ô Vriendenkring, wanneer 't u mag gelukken,
Het spoor der Mendelssohns met vasten voet te drukken,
| |
[pagina 97]
| |
En te oogsten wat het lot nog spaarde in den strijd!
Wel ons! - wanneer wij, door het leed geleerd, de korlen
Die, na den vloed, uit de overstroomde voren borlen,
Bijeen verzamelen voor schooner lentetijd!
Wijdt, in die stemming, 't nieuw verblijf, waarin uw stichting
Zich moedig in de rij van hare zustren schaart.
In uw beschaving kiemt een hoogere verlichting.
Uw nut worde Amstels heil, en de Amstel 't heil der aard! -
Hier staan we op heil'gen grond, hier heeft de markt der volken,
Nog sluimrend en bijna bewustloos van haar daad,
Den eersten steen gelegd, waarop de handelstaat
Zich vestigde op de aan 't meer ontweldigde afgrondskolken.
Hier zweeg gewetensdwang - zoo veel 't haar werd vergond
Te zwijgen; hier verrees een Godheid, die zich huldde
In neevlen, die van 't IJ den needrig' omvang vulde;
Hier sloot de nijverheid met vrijheid 't schoonst verbond.
De Volkren zagen 't niet. -
Wat voorbeeld, Feestgenooten!
Wat kenn'lijk voorbeeld gaf U de Amstel, gaf U 't IJ?
Wat spoorslag voor uw stout ontloken maatschappij!
| |
[pagina 98]
| |
Wat voorgevoel van wat door 't noodlot werd besloten!
Gij traadt in 't licht; en ook uw zustren zagen 't niet.
Voor 't oog naauw merkbaar, en verscholen onder 't riet,
Riep u de vrijheidszucht, nog onder 't juk, te voorschijn. -
Sinds wiestge. - In 't bloesemkleed, dat uw bestaan omgeeft,
Vertoont zich van de vrucht, die fier in 't knopje leefst
En achter 't loover zwelt, de tintelende doorschijn.
Gaat voort! - en de Amstel zie welhaast uit uw Gesticht,
Aan 't edelste oogmerk der beschaving, en het licht
Der broederleer gewijd - nog grootscher Koor verrijzen;
Waar geen vooroordeel langs de tempelwanden zweeft,
Geen bijgeloof het doel der wetenschap weêrslreeft,
Geen eerdienst 't wezen hoont, dat Aarde en Hemel prijzen;
Waar mensch te zijn, gelijk hem 't grondbeeld ons vertoont,
En 't kenn'lijk Ideaal, dat in onz' aanleg woont,
De maatstaf is, waarnaar zijn deugd wordt afgemeten;
Waar slechts de dweepzucht en het misdrijf wordt geweerd;
En de onbevlekte geest, die 't zedenrijk regeert,
De onafgedwongen hulde ontvangt van 't vrij geweten.
|
|