| |
| |
| |
De geest van Loyola in de negentiende eeuw.
Ibunt obscuri sola sub nocte per umbram,
Perque domos Ditis vacuas et inania regna.
Wat trouwelooze hand poogt de afgeworpen keten,
Met bloedig roest bevlekt, te slingren om 't geweten;
En wijdt haar 't nachtgebloemt', dat ze om haar schakels vlecht?
Werd dan de schandzuil, waar ze aan rinkelde, geslecht,
En 't vloekgevaarte, welks herinn'ring 't hart doet ijzen,
Gesloopt, om eenmaal uit zijn' bouwval te herrijzen? -
Maar 'k zie het marteltuig, de stapels hout nog niet;
Geen bloedraad dringt zich nog in 't opperste gebied;
| |
| |
Nog is geen Priesterlist met Vorstenkracht vereenigd.
‘ô Neen, als troosteres, die 't knagend harte lenigt,
De zielewonden heelt, 't geweten schraagt en schoort,
Sluipt de inquisitie uit haar donkre schuilplaats voort.
In naam herleeft ze, maar gelouterd van de smetten
Eens vroegren Godsgerigts; zij geeft slechts liefdewetten;
Waakt tegen dwalingen van 't hart; haar regterstoel
Straft geen verbijstering van 't hoofd; een heil'ger doel
Ontvonkt haar: ze ijvert slechts om 't misdrijf te bestrijden;
't Bederf der zeden, 't hard verkanderd wee der tijden
Te keeren, waar zij 't kan. - Gelijk een zomerwolk,
Die voor den fellen gloed der dagtoorts 't zwoegend volk
Verkwikking schenkt, te zwak, om 't schijnsel te verdragen,
Dat loodregt nederstraalt van Phebus zonnewagen -
Beschermt zij 't voor de hette, en vangt zijn stralen op.
Een' vruchtbren regen sprengt ze op 't aardrijk; drop bij drop
Dringt tot de wortels door der wreedverschroeide planten;
Een heilge balsemgeur stijgt op aan alle kanten,
En waar zij eens haar toorts en bloedvlag heeft gezwaaid
Prijkt thans de vredevaan, die van den kruistop waait.’ -
| |
| |
Zou 't mooglijk zijn, dat ons die schoone taal misleidde,
't Bedrieglijk zoet, waarin men 't heimlijk gif bereidde,
Ons lokken zou naar d'onmiskenbren strik; en ziet
Ge, ô Vorsten! achter 't mom haar' snooden glimplach niet?
Rondom uw troonen, spant ze al schreijende haar netten,
Berekent reeds de plaats, waarop ge uw' voet zult zetten,
En de angel schuilt in 't gras, waar langs ge uw schreden wendt.
ô, Volken! Zoo gij eens den dwingland hebt miskend,
Maar ook zijne almagt in het uur der wraak trotseerde,
Hem uit zijn' zetel stortte, en in het stof verneerde;
Miskent ook haar niet, die herlevend na zijn' val,
Ondraaglijker dan hij deze aard beheerschen zal,
Zoodra zij als voorheen, als schutsvrouw der tirannen,
Haar helsche vierschaar in den naam der Godheid spannen
En bliksems slingren zal naar 't brein, dat onversaagd
Zich buiten d'omtrek van 't erkende stelsel waagt. -
Nog streelt ze, en vleit, en tast omzigtig om zich henen,
Zoekt zwakke Vorsten om haar' standaard te vereenen,
Zaait onder 't angstig graauw vertwijfeling en schrik;
Maar wacht, voor 't geen ze ontwierp, het gunstig oogenblik.
| |
| |
Een half verlichte stoet, weleer der Priesterscharen
En Vorsten schrik, staan thans bij 't klimmen hunner jaren
Als boetelingen om den Outertolk geschaard,
Die hen het strafgerigt eens wreevlen Gods verklaart.
Eens dweepend met den naam van vrijheid, licht en rede,
Trekt thans een tegenkracht ze in d'afval met zich mede.
Ze vindt ze in iedren stand, wier tranen van berouw
De onfeilbre teekens zijn van ongeveinsde trouw;
En waar ze de oogen wendt, daar vloeit haar allerwegen
Een prevelende hoop van bedevaarders tegen.
Elke eerdienst volgt haar na, zoo veel 't zijn leer vermag.
Der schuldbelijdren tal, groeit aan; en, met den dag,
Verbreidt zich, onder 't schild der oude leerbewakers
De domme, of huichelende kring der lichtverzakers.
Wie 't meest' de wijsbegeerte, en 't licht der eeuw vervloekt,
D' onwankelbaren moed, die weêrstand biedt, verkloekt,
Zich-zelv' het diepst verlaagt, en afzweert, wat te voren
Hem heilig was, maar eer het rijpte ging verloren;
Die waar de stroom hem voert door strafbre hoop of vrees,
Zich schaamtloos neêrwerpt voor elk' afgod, die verrees; -
Verdient, wat rijze of vall', wat lukken moge of falen,
| |
| |
Ter schraging van haar' troon in d'eersten rang te pralen.
De menigte, gedoemd om beurtlings nacht en dag,
Het misdrijf en de deugd te naadren met ontzag,
Elk' aangeheven kreet in 't zwerk te doen weêrgalmen,
Bij elk Hosanna-lied den grond met loof en palmen
Te dekken - volgt hunn' wenk werktuiglijk op, en ziet
Den afgrond, die zich voor haar voeten opent, niet.
Maar die gewaardigd zijn, d'onmisbren loop der tijden
En de uitkomst na te gaan van 't roekloos lichtbestrijden,
Die 't weten, dat de naauw vervlogen gruwelnacht
Hun pogingen verbeidt; maar in veel sneller dragt
Dan voormaals voortgestuwd - hen die de ramp beseffen,
Die 't menschdom, dus bestuurd, met dubble kracht zal treffen;
En 't geen zich dreigend aan hun oog vertoont, weêrstaan; -
Hen - klaagt de menschheid eens als heiligschenners aan!
Wat waant ge onzinnigen? - Door de oude tooverzangen,
Op nieuwe wijs gestemd, 't weêrstandeloos verlangen
Van 't hier en overal ontluikend nageslacht
In slaap te wiegen? - Waant ge Alcides mannekracht
Te temmen; dien ge als knaap zijn knods niet wist te ontwringen;
En d' opgeschoten stam in de aard te rug te dringen,
Die, in zijn' eersten groei, die poging wederstond? -
| |
| |
Geen gruwbre zielendwang met heerschzucht in 't verbond
Zal, hoe vereenigd ook, 't gewrocht der eeuwen sloopen.
Van alle zijden dringt de bloesem 't knopjen open
En brengt de nieuwe vrucht, bij 't koestrend zonnelicht,
Waar ge ook uwe oogen weidt, volvrolijk voor 't gezigt.
De loosste Staatskunst, hoe volleerd in 't zamenvlechten,
Poogt vruchteloos 't verdorde aan 't groene vast te hechten,
En 't een door 't andere te houden in bedwang.
Hoe kunstig zaamgekleefd; het snelt zijn ondergang
Des te eerder te gemoet. - Ga, poog natuur te stremmen,
Haar eeuw'ge scheppingskracht in d'arm des doods te klemmen,
En wederstaat haar, als ze in eigen drift ontgloeid,
Aan d'ouden Chaos haar verjongd bestaan ontboeit! -
Veel min vermoogt ge als, in een' vuurstroom van gedachten,
De hoogere Natuur de ontzigtbre zielekrachten,
Naar 't zelfde doel gelokt, en over de aard verspreid,
Met d'onweêrstaanbren wenk eens Gods, ter heerbaan leidt. -
Gij kunt - ô ja! gij kunt, door heimelijke lagen,
De ontzigtbre heermagt hiér verstrooijen, dáár vertragen,
Haar veerkracht om u heen verlammen; in uw' waan,
| |
| |
Als Josua de zon gebieden, stil te staan;
[Hij deed het, dien de vloek van 't nageslacht zal volgen!]
Maar als die stroom getergd, door tegenweêr verbolgen,
En door die stremming slechts verbitterd, eenmaal weêr
Na de eb, met dubblen vloed, gelijk een barnend meer
De weringen vernielt, of, feller dan te voren,
Door onderaardsche wel en grondkolk heen komt boren;
Als 't licht in vuur verkeert, de deugd misdadig wordt,
De geest der eeuw, getergd, in vlammen nederstort,
En wat ontvlambaar is, door d'eigen gloed ontstoken,
Als Etna's over 't vlak der aarde heen doet rooken;
Waar meê dan zult ge de uitgelokte ramp weêrstaan?
Wijst u geen teeken de onvermijdlijke uitkomst aan?
Ging 't uitgestane wee dan reeds voor de aard verloren?
Het oogenblikkelijk belang doet zich wel hooren;
Maar wat, nog schuilende, als een late nadragt rijpt,
En waar 't zich los gevoelt, rondom zich henengrijpt,
Trekt de aandacht naauw van hen die Vorst en Volken leiden.
Zij droomen, dat een muur de toekomst af zal scheiden,
Van 't geen zich aan het pas verleedne zamensluit. -
‘'t Brak af; en eensslags werd het in zijn' loop gestuit.’ -
| |
| |
Hoe? - De onvoltooide daad, nog zwaar van kracht en leven,
Nog door een' zelfden wil, naar 't eigen doel gedreven,
Het erfdeel reeds van een volwassen jonglingschap,
Waar naar 't gevormd werd, en geleid van trap tot trap -
Die daad, in vollen bloei, zou, plotslings afgesneden,
Gelijk een morgendroom vervlogen zijn? - Zou 't heden,
Waar ge alles voorbereid, in een gevlochten ziet,
Als met een' tooverslag verdwijnen in het niet? -
Nog te elken stond ontvangt de voortgezette werking,
Zoo verre uw oog slechts reikt, meer leiding, meer versterking;
Wat voormaals lag verstrooid, slechts hier en daar geplant,
Is thans gekoppeld in het kennelijkst verband;
't Vertoont zich als een woud, waar eens een dorre heide,
Door kunst onvruchtbaar, 't eene volk van 't ander scheidde;
Vreemd aan elkander, en in kudden afgedeeld.
't Verheft zijn blaadrendos, het vrolijk boschkoor kweelt;
En de onverdelgbre geest, die eeuw'gen wasdom ademt,
En zomerwarmte en lucht door tak en blaadren wademt,
Zweeft, door geen grenzen in zijn vordering gestoord,
Van volk tot volk langs elke rigting rustig voort. -
Die Genius des tijds, waarop de vaadren staarden,
| |
| |
Die duizend moeders, in één dragt vereenigd, baarden,
Is voor het scherpziend oog, dat volk, en land, en staat,
Vrij van den blinddoek des vooroordeels, gadeslaat,
In al zijn deelen reeds ontwikkeld, vol van sappen;
Gevoed door 't eêlste zog en 't merg der wetenschappen,
Zich-zelf bewust, en, door 't gevoel van zijn bestaan
Bemoedigd, om in 't zwerk zijn vleugels uit te slaan,
Gereed om wat zijn vaart belemmert om te stooten. -
Hij vindt op troonen en in stulpen bondgenooten;
En 't menschdom, aan wat stand of werkkring vastgesnoerd,
Voelt zich werktuiglijk, door dien aandrang meêgevoerd. -
Dit alles - zou dan door een pijl in 't hart getroffen,
Van uit dien hoogen stand ter aarde nederplossen;
En 't eeuwenpaar, dat zoo veel wondren heeft gebaard,
In ijdle flikkering verloren zijn voor de aard'? -
Europa's jongste schok door noodweer afgedwongen,
Door algemeen gevoel van haat en wraak gedrongen,
Bond in zijn zwaaikracht, al te plotselings verrast,
Al 't onvereenigbre aan zijn snelle wentling vast. -
't Licht en de duisternis - de slavernij en vrijheid,
Bijéén geworpen in een rakende nabijheid,
| |
| |
Zijn, door een zelfde ramp in 't hachlijkste uur bezocht,
Als tweelingzusters aan elkanders lot verknocht! -
Bedriegelijk Verbond, ter kwader uur gesloten!
Rampzalig als de bron, waar uit het is gesproten!
Die bron was wanhoop in het toppunt der ellend',
De jammerkreet van vriend en vijand - onbekend,
Vreemd, en nog nooit vermoed bij de eeuwen die vervlogen!
Wat uitslag dringt zich thans in vuurgloed voor onze oogen?
Wij zien 't verdeelde aaneen gekluisterd, onvermengd;
Het dorre en groene door tweeslachtig vuur verzengd,
Het middenstandige, niet wetend wat te kiezen,
Zich, voor een korte wijl, als in elkaâr verliezen!
Geen haat, hoe scherp gevlijmd, geen vijandschap, hoe groot,
Die niet gedoofd werd in den algemeenen nood. -
Europa scheen zich aan een' enklen pligt te wijden;
Één vijand was er slechts, door allen te bestrijden. -
Hij werd verwonnen. - Maar wie heeft gezegevierd?
Wat held of Godmensch heeft, dien bajertkrijg bestierd?
Wie sprak er 't woord ‘Het worde!’ - en deed de ontboeide driften,
Na 't enden van den strijd der elementen schiften?
Wie gaf 't verjongd gelaat der aarde een' nieuwen glans? -
| |
| |
Of was 't een bloot geval, een onverwachte kans,
Een wondre zamenloop van wisselvalligheden?
Is 't geen vooraf ging bij den wortel afgesneden,
En als verouderd der vernietiging gewijd?
Verwelkte 't, viel het af? - En is er, na den strijd
Die d'Aartsgeweldnaar gold, niets anders te verrigten
Dan 't oud vooroordeel weêr een heiligdom te stichten? -
Vest zich het stamregt van geboren slaaf en Heer,
Der Vorsten, en der vrije volkren vijand, weêr,
Om, zoo 't nog mooglijk waar', de vaart der eeuw te stremmen?
Zal 't suffend bijgeloof daar toe de zielen stemmen?
Wordt beider magt, hereend, de klaauw die overal
De teugels van 't gespan vrijmagtig voeren zal? -
Is daarom de onverlaat, door de aard, helaas! bewonderd,
Door waan verblind, van uit zijn hoogte neêrgedonderd,
En tweemaal als een roê voor de afgeteisterde aard,
Maar meer nog als een schild dier dwinglandij gespaard?
Moet hij het schrikbeeld zijn, waarvoor de volken beven,
Om hen te zekerder van allen kant te omgeven?
't Meduza's hoofd, dat al wat nadert rugwaards drijft,
En op wiens aanblik 't bloed in de aderen verstijft?
| |
| |
Hij, om de schande van zijn aanzijn te volmaken,
Bestemd om d'ingang van het Nachtrijk te bewaken,
Gelijk een Cerberus geklonken aan zijn rots;
Of levende in zijn' dood de bliksem zijn des Gods,
Die 't donker schimmendal naar strafbevelen regelt,
In stilte ontworpen, en in diepst geheim verzegeld? -
Zie ginds dien laffen stoet! die voor wat zon er daagt
In 't voetstof nederbukt; die elken Afgod draagt
Op veile schouders; doch door 's onspoeds pijl getroffen,
Zoo dra het kansrad keert, hem weêr doen nederploffen!
Zij reeglen 't lot der aard, door 't vuigst belang gespoord;
En 't nachtrijk dringt alom met klimmende aandrift voort.
De dweepzucht met een troep gekochte huichelaren,
En 't loom gebroedsel, dat bij Tempels en Altaren
Een vadzig leven, half meêwustig voorwaards sleurt,
Ontrusten 't graauw, dat in de diepste ellenden treurt;
Dat nu, door 't schaatrend lied der vrijheid opgewonden,
Dan weêr aan slaafschen vroon- en outerdienst gebonden,
Maar altijd aan het juk der domheid vastgekneld,
Als bolwerk van 't vereend gevaarte wordt hersteld! -
| |
| |
Dit waant ge onzinnigen, bij 't schenden uwer pligten?
Maar - 't Rijk der Waarheid zal voor 't Fabelrijk niet zwichten.
Dat listig goochelspel, hoe kunstig opgetooid,
En schaamtloos voortgespeeld, verdringt de handling nooit,
Die in 't geschiedboek zich met onverdelgbre trekken,
En vlammend schrift aan 't laatre nakroost zal ontdekken!
Waar 't zelfbelang haar niet verloochent, dringt zij door;
Zij klinkt den Vorsten en den Volken luid in 't oor;
En waar ze een' oogwenk schijnt te sluimren of te zwijmen,
Gesust door 't wiegelied van valsche tooverrijmen,
Of zich een wijl verpoost; hervindt ze ras den draad
En 't afgebakend spoor der afgebroken daad. -
Het wester halfrond waakt, wanneer aan de oosterkusten
De hoogere natuur der menschheid schijnt te rusten,
En moede en afgemat van worstelstrijd op strijd,
Half domm'lend de oogen wendt naar d'afgeloopen tijd. -
Wel hem, die 't wezen van den schijn weet te onderscheiden!
Geen valsche ontknooping zal zijn vorschend oog misleiden;
Hij ziet, schoon 't schuddoek viel voor 't hoog en laag gemeen,
| |
| |
't Vervolg der handling door 't gevallen grensscherm heen!
Maar wee hem! - Zoo hij, 't gaas doorblikkend', met die kennis
Gewapend, zich vergrijpt in de eigen heiligschennis,
En deel neemt in 't verbond en heimelijk verraad,
Waarvan der drijvren brein ontijdig zwanger gaat! -
't Gelukk' haar voor een wijl, in schijn, te zegepralen,
Die we uit het rookend puin het hoofd zien boven halen!
De vlammende Chimeer' herrijze! - Maar eerlang
Treft haar een zekerder gevreesder ondergang,
Al wilde een Orpheûs haar op de aard te rug doen keeren!
Hier helpt geen reuzenkracht, om 't onheil af te weren
Dat de aarde dreigt, wanneer 't zieldwingende geweld
Op 't wanklend voetstuk van zijn' bouwval wordt hersteld! -
Ga! poog met zaamgepreste en gloênde zwaveldampen
Den zuivren ethergloed des Hemels te bekampen;
Hij tintelt er door heen, en wordt een donderwolk.
Herstel de grenzen weêr, en zonder' volk van volk
En staat van staat, om d' een' door d'ander' te bedwingen!
Voer alles weêr te rug in de oude wentelkringen!
Regeer door tweespalt, stook, door fijngesponnen list,
| |
| |
Hier 't driest vooroordeel aan, en daar den broedertwist;
Grijp al de teugels, die den geest bedwingen, zamen,
En vorm er kluisters van met oude of nieuwe namen;
Zweer spookgestalten uit des afgronds boezem op;
Verniel, waar 't veilig kan geschieden, elken knop
En de overal geworpen zaden der verlichting;
Herbouw ter sluik, en met beleid, elke oude stichting,
Waar 't ligchaam of de ziel gevormd word' voor 't gespan;
En vier dus de uitvaart van d' ontzeteld' Aartstiran! -
Doe, wat hij niet vermogt, hernieuw de heil'ge krijgen,
En doe de duizendtong der vrije drukpers zwijgen,
Wanneer zij de aandacht naar der Vorsten dwaling trekt,
Of 't geen er wordt beraamd al te onbedacht ontdekt!
Poog 't menschdom als voorheen in weiden te verdeelen,
Zijn' heil'gen lendenband en gordel hem te ontstelen;
Verwijder rang en stand vijandlijk van elkaâr!
Verdelg den Isisdienst, en haar gewijd altaar,
Waarom de volkeren vereenigd nederknielen!
Schep loyola's, om 't rif dat wegrot te bezielen,
Eer 't niets aan 't oog vertoon' dan 't afgeknaagd geraamt'
Van 't donkerst' bijgeloof! - Doe meer; dring ze onbeschaamd
Uw' Vorst ten biechtvaâr op! - Laat hen de schikgodinnen
| |
| |
Vergifte hemden voor Alcides kroost doen spinnen!
Verlief hen in den Staat en Kerk tot d' eersten stand;
Waag Vorst en Volken aan een' tweeden gruwelbrand;
Verdring wat moed gevoelt zich tot u op te heffen! -
Gelei den bliksem, die 't onbuigzaam hoofd moet treffen;
Ontneem hem naam, en lof, en invloed, en gezag,
En stel zijn fierheid in den hatelijksten dag! -
Zijn 't Vorsten, die, gelijk de Cyrus van het Noorden,
Door eigen waarde ontgloeid, zich aan uw tooverkoorden
Ontrukken? - Werp uw web dan om den jongling heen,
Die straks, na 's Wijsgeers dood, zijn' zetel zal bekleên?
Zijn 't Sully's, die gij van hun Vorsten niet kunt scheiden,
En door geen hofkabaal verbijstren of misleiden;
Die van het snoodst' geboefte omringd, onwrikbaar staan,
En 't kronklend slangenbroed scherpzigtig gadeslaan? -
Neem dan uw toevlugt, in dien nood, tot lager kringen!
Daar zijn er ook, volleerd in 't schuiflend wervelwringen,
Wien alle middelen door alle standen heen,
Naar alle rigtingen gestuwd ten dienst staan; geen
Die ze ooit versmaadden, hoe verneedrende en gruwelijk!
Geen wandaad, in het oog van 't misdrijf zelfs afschuwelijk,
| |
| |
Die ze in den naam huns Gods niet heiligden, wanneer
't Hunn' aanhang steun verschafte; of aanzien, magt en eer
Aan 't helsche weeffel gaf, dat ze over de aarde spanden! -
Zijn 't volkverlichters, die uw' Baal geen' wierook branden,
Die onverzettelijk uw' invloed wederstaan;
Maak ze overal verdacht, en klaag ze als muiters aan!
Verstrooi ze, op dat eerlang in naam van wet en orde
't Log middeneeuwsch gevaarte op nieuw gevestigd worde!
Verbrijzel overal en met vereende magt
Die wonderladder van het menschelijk geslacht,
Die steeds van eeuw tot eeuw opstijgend door de wolken
En nevelen des tijds, de voetsteun was der tolken
Van 't slaâg meer glorend onverdoof baar redelicht;
En bindt wat opwaards ziet den blinddoek voor 't gezigt!
Doe elke poging waar ze voortkiemt streng bewaken! -
En kunt ge, op eens, natuur haar werking niet doen staken;
Niet openlijk den geest verplettren in zijn vaart;
Moet veel van 't geen gij wilt verdelgen, zijn gespaard,
Ja moet gij 't, ondanks u, in schijn nog hulp verleenen;
Is 't gunstig oogenblik, misschien, nog niet verschenen,
| |
| |
Waarop gij 't listig mom durft werpen van 't gelaat,
En voelt gij nog te veel wat arm uw magt weêrstaat? -
Geef toe dan, vlei, verlam en ondermijn de krachten,
Die nog niet omgezwenkt uw pogingen verachten!
Leid ze af, gelijk een' stroom in beddingen verdeeld;
En hoop van 't wordende geslacht een zwakker teelt!
Verpest de moederbron van kunst en wetenschappen;
Maar tracht vooral den drang der denkkracht te verslappen,
Die, waar zij naar den grond van Wet en Godsdienst vraagt,
Zich stout in 't heiligdom der hoogre menschheid waagt;
En, daar, 't verjaard gebouw van waan en dwaling sloopend,
Een al te hel verschiet voor 't oog der Volkren opent! -
Beproef dit wonderwerk, beproef het tot uw straf,
Verhaast het, zoo gij kunt, en delf uw eigen graf! -
En gij, beheerschers van het wentlend rond der aarde,
Kent 't bont gewemel, dat zich om uw troonen schaarde!
Verheft U tot den stand, waartoe U 't noodlot riep;
Wendt af uwe oogen van den tijdkring, die verliep;
Maar volgt het voetspoor, dat een vroegere eeuw U baande! -
| |
| |
Hij viel in 't stof, die d' eisch der menschheid wederstaande,
De moeder, die hem baarde, in 't krimpend harte stiet.
Hij viel, die 't geen hij zwoer te vestigen, verriedt.
't Hing van hem af, een schooner orde op aard te stichten,
En de eeuw de rede voor het menschdom te doen lichten.
Nooit had een Vorst, als hij, in zulk een' vasten stand,
Het noodlot en het heil der wereld in zijn hand!
Thans wacht het de aard van U, na de uitgestane ellenden,
Wat hij te snood verried te redden, te volenden!
Almagtig, zoo ge op 't spoor der eeuwen voorwaards gaat,
Diep onvermogend, zoo gij d' eisch der eeuw versmaadt.
Laat 's grooten Fredriks geest, en josefs edel pogen,
Uw' moed bij elken tred bestralen uit den hoogen! -
Voert al de Volkren van Europe in 't heilig bond;
Verbreek de keten, die ze vastsloot aan den grond! -
Geen krijg behoeft ge om hen dit heil te doen genieten;
Vertraagt, vertraagt het niet door nutloos bloedvergieten!
Vergeefs is 't legers tegen legers aangekant,
Ter staving van 't geweld. - Een onverbreekbre band
Wringt als een gordel zich om 't wereldrond te zamen;
| |
| |
Klemt Vorsten, Volkeren, geslachten, talen, namen,
Hoe meer men 't keeren wil, te hechter aan elkaâr.
Een Godsstem roept door 't zwerk: ‘'t Beslissingsuur is daar!’ -
Het hoog gestemd gevoel van duizende belangen,
Maar in één punt vereend, doortintelt alle rangen.
De scherpste volkshaat zwijgt, daar de algemeene wil
Als in één' ademtogt zich uit - eerbiedig stil.
U voegt het, dezen wil te regelen, te leiden,
Naar alle rigtingen hem doortogt te bereiden,
Te zorgen, dat zijn stroom langs vruchtbare oevers spoed',
En in zijn kronkeling geen tegenstand ontmoet'.
't Voegt U, als Vaders van verwante huisgezinnen,
Haar' zusterlijken Staat op aard te doen beginnen
Dit wilt ge in 't vorstelijk verdrag, dat in den geest
Van Palestina's Wijze ontworpen is geweest.
En moet het oorlogsvuur nog over 't aardrijk woeden
Dempt dan in d' eigen geest de bron der tegenspoeden;
Vernietigt 't overschot der zielenslavernij,
Getrouw aan uw gelofte, en maakt het menschdom vrij!
| |
| |
Gelukkig Nederland, ter goeder uur herboren!
Juicht in den heilstaat, u door 't gunstig lot beschoren!
Geen geestelijke magt hecht zijlings aan den troon.
Uw Volk en Vorst is vrij. De schaduw zijner kroon
Kan nooit den zielendwang ten veil'ge schuilplaats strekken;
De purpre mantelslip geen heerschend outer dekken.
Geen listig kerkvoogd of gewaande Hemeltolk,
Geen Heerenerfregt, dat zich tusschen Vorst en Volk
Ten middlaar opdringt, kan hier ooit een scheidsmuur stichten.
Vrij kunt ge uwe oogen naar een beetre toekomst rigten;
En 't jeugdig Vorstlijk kroost, waar aan ge uw hulde biedt,
Rukt voort met de eeuw, en kent het oud vooroordeel niet.
1817.
|
|