| |
| |
| |
De verlossing en herstelling van Nederland.
Lierzang.
- Deos regesque canit; Deorum
Sanguinem, per quos cecidere justa
Morte centauri, cecidit tremendae
Wien schonk der Dichtren God, in 't ochtenduur
Van Neêrlands redding, d'ademtogt en 't vuur,
't Ontembaar vuur, dat woelt en bruist door de aderen?
Wien schonk hij 't in die kracht en bloei; bestand
Om 't uit zijne asch herrijzend Vaderland
Met Pindars geest, aan Clio's hand te naderen? -
| |
| |
't Geschiedtafreel, dat mij voor de oogen zweeft,
Zoo rijk van stof als groot van omvang, geeft
Aan 't oog geen rust, in 't staren op de trekken
Die, waar het reikt, zich fonkelend ontdekken;
En 't stout geheel, dat de aandacht boeit
De dofste geestkracht op moest wekken,
Verzwelgt de kunstdrift, die ze ontgloeit!
Wie kan in één gevoel, één enkel geestverrukken,
Al wat zich van rondom in 't Alzigt aan komt biên,
De hier ineengevloeide, en daar verstrooide stukken,
Die zich in 't brandpunt der verbeelding zamendrukken,
Door d' eigenst' arendsblik gerangschikt, overzien? -
Dan 'k voel mij aangespoord door 't hachlijk onderwinden;
't Gevoel van onmagt, zelfs, zwijgt op dien aandrang stil.
Een Godheid blaast mij aan, en doet me 't lichtspoor vinden,
Waarop de ontvlamde geest zich aan het stof ontbinden,
En kracht verleenen zal aan d' eens bestemden wil.
| |
| |
Daar, waar 't orakel zich door Karels mond deed hooren:
‘Bataaf en Belg zij één, in voorspoed, hoop, en leed!’
Zag de eerste Willem 't licht in 't neevlig Oosten gloren;
Maar bloedrood, deinzend, en in rook en damp verloren,
Toen Flips den bliksem hield, die Neêrland siddren deed.
Die dageraad verdween. - De Godsspraak week naar 't Noorden.
De fel vergifte pijl van 't noodlot vloog daar heen
Van de uitgerekte pees. Langs Schelde en Amstels boorden
Verbreidde zich de schrik; de twist groeide onder 't moorden;
En scheurde ontzind het tien- en zevental van één.
't Verdeeld gewest bleef sinds een speelbal aller volken,
Bij elken krijg bestookt, bij elken vreê belaagd,
Ten top der welvaart, zelfs, een prooi van tweedragtsdolken;
Een immer dreigend zwerk van zwangre donderwolken
Broeide aan de kim waar eens haar heilzon had gedaagd.
| |
| |
Vliedt, sombre spoken, die 't geheugen
Met wrok en wrevel martelt, vliedt!
Zacht kabblend Lethe, biedt me uw teugen;
Onthoudt me uw' zoeten slaapdrank niet!
Voer me, onder stil cipressenloover,
De kronkling van den tijdstroom over,
En 't twistziek eeuwenpaar voorbij! -
Ik zie haar' luister en vermogen;
Mij zweeft der vaadren deugd en heldenmoed voor de oogen,
In 't eerst doorworsteld eeuwgetij.
Ja, 'k zie die grootheid wel; maar achter
Haar schittrende eerzuil gaapt het graf.
Een listig loerend monster wacht er
Zijn wisse prooi al kronklend af.
Die lauwerkrans, zoo vaak bevochten,
Met doodlijke akonijt doorvlochten,
Verflenschte; en 't giftig kruid, alléén,
Bloeide in de laatste marteljaren,
Op 't hoofd van Flevo's maagd, in 't barnen der gevaren;
Als 't dorrend loof op eens verdween.
| |
| |
Een snooder Flips dan die te voren,
Op 't zuchtend Neêrland had gewoed,
Uit list, verraad en wrok geboren,
In heiligschennis opgevoed -
Besteeg den zetel, dien hij stichtte.
Europa, dat zijn vuist ontwrichtte,
Gedreigd en beurtelings gestreeld,
Alom geteisterd door zijn horden,
Of loos ontwapend, scheen eerlang zijn prooi te worden,
Bleef door zijn helsche list verdeeld.
't Veelklaauwig monster hield de volken
Met de oogen van elkaâr gekeerd;
In vrede of krijg, met zwaard of dolken
Van één, gescheurd of overheerd;
Hun hoop gekoesterd en bedrogen,
Door kunstig zaamgesmede logen;
Aan 't slaafsch gareel, door list en dwang
Van alle zijden vastgeklonken;
Of, in verachting en ellende neêrgezonken,
Slechts hopend op hunn' ondergang.
| |
| |
't Bukte alles. - Rijn en Donau treurden;
De Britsche drietand scheen gestuit;
De onoverwonnen Tritons beurden
't Versaagde hoofd ten zeeplas uit.
't Gedrocht riep ‘Vrede!’ - en eensklaps rukt het
Het staal ter schede uit, velt en drukt het
In 't hart van Holland, snood beticht.
Geen doodstil kon de borst onglippen,
Dezelfde tijgersklaauw bedwong de ontroerde lippen,
En wrong den matten gorgel digt.
Nog van zijn naadrend lot onwetend,
Was Bato's erf reeds overmand;
De haat verstomd, de wraak geketend,
De moed der wanhoop aan den band;
Wat wil of veerkracht had, beteugeld;
De magt en rijkdom overvleugeld:
't Verraad had alles voorbereid. -
Meduza's hoofd, om hoog gestegen,
Zag 't volk ontroerd, versteend, omsingeld allerwegen,
En 't monster heerschte in veiligheid.
| |
| |
Dat land eens aan natuur ontwrongen,
Ontscheurd aan 't woedend golfgeklots,
Vergeefs door d' oceaan besprongen,
En op zijn eigen schepping trots -
Weleer de wereldmarkt der volken,
Gelegerd in de omheinde kolken
Der zee, door 't vrije volk getemd;
Stout op zijn eigen kracht, en waarde,
Lag thans beschimpt, gehoond - als 't laagste volk der aarde,
Aan 's dwinglands zegekar geklemd.
Geen Alva woedde; - maar een bende
Bespieders, op verraad gespitst,
Gezweept door roofzucht of ellende,
En door het misdrijf aangehitst -
Zwermde in geregelde omloopskringen,
En wrocht de ontworpen plunderingen,
Gewettigd door hun opperheer;
Een heer baldadige onverlaten,
Bestemd ten geeselroê der onderdrukte staten,
Zonk op 't verschalkte Holland neêr.
| |
| |
Geen landvoogd hield er 't roer in handen
Van 't schip geteisterd door den vloed;
Maar wreeder onderdwingelanden
Verdelgden vrijheid, hoop en moed.
't Was alles weerloos en verlaten;
De wanhoop gilde langs de straten,
Om hulp en redding in den nood.
Een dof gemor klom, bij 't gewemel
Der zwervende armoede en getergde wraak, ten Hemel;
En 't troostrijkst' denkbeeld was de dood.
Zie ginds de keur der jongelingen,
De hoop van 't wordend nageslacht,
Aan 't ouderlijke hart ontwringen
En kluistren aan des dwinglands magt!
Op 't dondrend dwangbevel verstommen,
Versmolten in zijne oorlogsdrommen;
Vaak in hunn' teêrsten lentetijd
Ten dienst der heerschzucht opgeschreven,
Als lamm'ren naar de bijl des slachters voortgedreven,
Aan 's Molochs outerdienst gewijd! -
| |
| |
Van toen af was zijn val besloten. -
Zijn heerschzucht stuwt hem voort ter straf;
Om haar ten afgrond neêr te stooten,
Wacht hem het kille Noorden af.
't Geroofde goud uit alle Staten,
En 't goed en bloed der onderzaten
Van 't uitgemergeld Nederland -
Schiep 't magtigst leger, dat ooit de aarde
Getorscht had. - 't Vreeslijkst heer dat immer de afgrond baarde,
Trotseert gevaar en tegenstand. -
't Rukt aan. - De duizend duizendtallen,
(Slechts één veelarmig ligchaam) breidt
Zich schrikbaar uit om aan te vallen,
Met gadelooze vaardigheid.
't Ontvouwt zich over beemd- en vloeden,
En tart gevaar en tegenspoeden. -
Één onverzetbre wil bezielt
Het snelbewogen vloekgevaarte,
Dat vooglenligtheid paart met een onwrikbre zwaarte.
Zijn donderstem roept: - ‘Volkren knielt!’ -
| |
| |
Bedrog, verleiding, vleitaal, logen,
Met kunst gekneed en uitgedacht,
Naar elke neiging afgewogen,
In 't gunstig tijdstip aangebragt,
Met koele list bestierd - bespringen
Het volksvertrouwen, en omringen
Der Vorsten zetels met verraad;
Verspreiden zich in duizend spranklen,
Doen onverschrokkenheid en vaste geestkracht wanklen,
Waar 't heimlijk heer zich nederslaat.
Maar 't zigtbaar leger voert zijn benden
Naar 't heilig Moskow dringend voort;
Boort heen door jamm'ren en ellenden,
Schendt, plondert, blakert, rooft en moordt.
't Onzigtbre zwermt rondom zijn kolken,
Temt of misleidt de wraak der volken;
De schrikbazuin vermeldt alom,
De duurgekochte zegepralen.
Mosaïks moordslacht zal 't afgrijslijkst lot bepalen
Van Ruslands oudste heiligdom.
| |
| |
Hier viel het offer, willig, spoedig,
Met zelfverloochning; maar vol kracht.
Het werd der menschheid, gruwzaam, bloedig -
Maar stil, gelaten - toegebragt.
ô Moskow! Rostopschin! - Uw namen,
Doorkronklen, menglen zich te zamen,
Tot eens de jongste dageraad
Voor 't wentlend aardrijk aan zal lichten!
De heilige eerzuil, die u 't nageslacht zal stichten,
Vereeuwige uwe liefde en haat! -
Geen rasse schrik beroert de hersenen;
Geen vlugt ontvolkt de wereldstad;
Geen wanhoop zweept of spoort de verzenen;
Geen noodlot zwenkt er 't plettrend rad. -
Neen! - 't kalme Moskow, onverdedigd,
Van krijgstuig, schat en volk ontledigd,
Wijdt zich ten ondergang! - 't Ontbrandt,
't Wordt ras een zee van gloênde baren,
Een vlammend helsch verwulft, waar onder spoken waren,
Met knettrend toortslicht in de hand.
| |
| |
Mijn God! - onoverzienbre scharen,
In 't ijslijkste oogenblik getroost,
Verlaten Haarsteên en Altaren,
Terwijl de vlam den Hemel roost!
Nog pogen 's Alvernielers benden,
't Verpoozend onheil af te wenden,
Dat schuilende op zijne aankomst wacht. -
Hij komt, en sluipt in Kremlins wallen;
Nog ziet hij alles niet in puin en asch vervallen;
Nog prijkt zijn star in volle kracht.
Maar eensslags woedt aan alle kanten
De ontembre vlam ten tweedemaal:
De Wraakgod doet zijn standers planten.
Zijn straffein is een bliksemstraal.
Het vuur vervolgt de plundervanen; -
Bij 't woest geblaas der herfstorkanen
Doorwoelt het golvend vlammenmeer
Gewelven, Tempels, straten, daken;
Geen nacht vervangt den dag, bij 't lichterlaaije blaken:
't Stort alles in den vuurgloed neêr. -
| |
| |
Toen steeg uit Moskows gloeijende asschen;
Een lichtgedaante naar omhoog; -
Een wolk van speren en rondassen
Drong dreigend zaam aan 's Hemels boog,
En zweefde 't rijzend lichtbeeld tegen. -
De zon zonk neêr; de orkanen zwegen,
En doodsche stilte heerschte alom. -
Een star, ten Zenith toe geheven
Werd aan het stargewelf in gieren rondgedreven;
Terwijl 't verschijnsel statig klom.
De dwingland ziet van Kremlins tinnen,
Met 's werelds schande en vloek belaân,
Een grootscher eeuwgetij beginnen;
Hij ziet zijn vloekstar ondergaan.
Een doffe donder doet zich hooren;
't ‘Niet Verder!’ - rommelt hem in de ooren;
Een ijzing grijpt hem aan. - ‘U zal
Geen heldendood het oog verduisteren;
Ik wil uw' waanzin aan een marrend noodlot kluistren.
Traag, maar afgrijslijk naakt uw val.’
| |
| |
Ja, eenmaal zal.... doch zwijgt, mijn zangen!...
Zijn dwangjuk wrocht den zusterband;
En wekte 't slapende verlangen
Van 't diep verbrijzeld Vaderland.
Bataaf en Belg, geketend beiden,
Zal zich een grootscher lot bereiden
Vereenigd in hun slavernij.
Wat schatten 't monster ook mogt rooven;
Eerlang zijn we - en dit heil gaat allen schat te boven -
Verlost, herboren, groot en vrij!
Mijn lied, hef aan den toon
Van hooger zangwijs, stout, en ongewoon,
En zóó, gelijk hij klinkt, voor Phebus troon
ô Laat mij, zoo 't een sterveling vermag,
Dit rijzend beeld, maar in den heldren dag,
Waarin mijn geest het vol verrukking zag,
| |
| |
Verwijder u, bij wien de broedertwist,
En de oude wrok slechts flaauw is uitgewischt!
Wiens hart nog staâg ten prooi aan vreemde list
Maar nader, gij, wiens blakend hart het pand -
De teedre kiem van 't wordend Vaderland,
Door 't onheil zelve in maagdlijke aard geplant
Huw aan den jammertoon den jubelzang,
Het vreugdgejoel aan droeven boezemdwang,
Uw zegepraal aan 's vijands ondergang,
Der heil'ge wraaktoorts, die Europe omscheen! -
't Getrippel klink' door 't nokkend schreijen heen,
Als moedervreugd door felle barensweên; -
| |
| |
Nog rooken en walmen de bloedige puinen
Van Moskow; de heilige stad is vergaan!
Bouwvallige wrakken verheffen de kruinen
Omhoog; maar het wrekende leger rukt aan.
Het zoenoffer viel. - Maar, ô de offeraars naderen.
De eige outervlam tintelt en gloeit hen in de aderen;
Geen heiliger geestdrift heeft feller gegloord. -
De geesels der aarde, nu magtloos verbolgen,
Die landen verwoestten, en volken verzwolgen,
Ontwijken de stormende drommen van 't Noord.
Eerst deinzen, nu vlugten, straks gieren de horden,
In rustlooze dwarling vervolgd en belaagd,
Langs dorre woestijnen daar henen; zij worden,
In digte geleedren gedrongen, verjaagd.
Gelukkig, wien 't lood, wien de blikkrende speren,
Of 't slagzwaard der allesomsinglende heren
Wegmaaide, in vernielenden veldslag of vlugt! -
Want vreeslijker woedt de natuur dan de slagten:
Haar moordschichten vliegen bij dagen en nachten,
Door de ijzlende en ademverdelgende lucht!
| |
| |
Thans, Nederland! ziet ge aan de scheemrende kimmen
Met stadig verwisslende neevlen bedekt,
't Nu rijzend' dan dalende morgenlicht glimmen! -
In d' arm eener wijkende sluimring gewekt,
Omscheen een flaauw lichtende glimp uw gemoedren,
En blies, in de kwijnende harten der broedren,
De heilige keerzucht naar 't Vaderland aan.
't Ontwakend geloof aan de deugden der vaadren
Gaf 't werktuig der redding zijn veren en raadren.
Reeds gloort onder de asch uw ontluikend bestaan!
Geteisterd, en bij elke schrede overrompeld,
Neêrstortend, en telkens gestremd in hun vaart,
In naamlooze ellenden en wanhoop gedompeld,
Verstrooid op de ontheisterde vlakten der aard -
Bereiken, bij 't glimmen van nieuwe gevaren,
De onlangs in hunn' waan onverwinbare scharen
In 't eind Beresina's ontzettenden vloed.
De ontmenschte! - Hij zag in de ontkluisterde golven
En drijvende schotsen zijn strijdren bedolven,
En d' ijsklomp ontladen in 't rookende bloed.
| |
| |
Ook hier achterhaalt hem de dreigende toever;
Maar 't dralend verschijnsel bemoedigd zijn waan.
Hij glimplacht, en ziet aan den veiligen oever,
Zijn vloekende en muitende bende vergaan.
Ras zal hij de vreeslijke strafplaats verlaten;
Na 't vlugten, d' oproerigen geest zijner staten
Beteuglen; nog kan hij met schriklijke vaart
En veerkracht d' inwendigen vijand verwinnen,
Den bloedigen folterkrijg weder beginnen,
Bloeddorstiger, grimmiger woeden op de aard! -
Niets faalt er. - Zijn slaven voorkomen zijn wenken,
En wringen de kluisters nog knellender toe.
Zij brengen om strijd hunnen afgod geschenken
En drijven de manschap met prikkel en roê.
Elke opstand ontbindt zich in krachteloos heulen. -
In Neêrland, vooral, overdrijven de beulen
't Bevel, dat het kroost aan hunne oudren ontscheurt.
't Word listig gevleid, overstemd; of, gebonden,
Naar 't zielenverpestende krijgsschool gezonden,
Of in de bedwelming ter slachtbank gesleurd.
| |
| |
Belemm'ring verplettende pogingen spannen
Den boog. - Overal gelijktijdig versneld,
Herscheppen zij 't oorlogsgevaarte, en bemannen
De ontvolkerde rijen, en voeren ze in 't veld. -
Vergeefs! - Heinde en veer, over bergen en dalen,
Langs heiden en wouden, in hutten en zalen,
Weêrgalmen de liedren der vrijheid in 't rond! -
Beef, wreedaard! - Bij d' opstand der Vorsten en Volken,
Verheffen zich zwaarden, en gasfels, en dolken:
't Vereenigt zich alles ten heiligen bond! -
Tuig, Leipzich! - wat weêrstand verachtende woede,
Wat veêrkracht verbrijzelende aanval vermag,
Als wraak alle harten bezielt, en de roede
Haar snerpende geesling versnelt, met den slag!
Tuigt, Elster en Unstrut! - 't verbreken der banden,
't Verdelgen der slaven, 't geknars hunner tanden,
Hun magtlooze gramschap en grijnzende spijt!
Den moed hunner wanhoop, in 't hevigste blaken
Geknot, en beschimpt bij het weder ontwaken,
Den schrik des Tirans en zijn vlugt uit den strijd!
| |
| |
Wie zal de gesneuvelde duizenden tellen,
In 't ziedendste barnen der krijgsdrift vernield?
Wie 't bonte gewemel, dat smoorde in uw wellen,
Of door den vertrapplenden hoefslag ontzield?
Het overschot vlugt met het staal in de lenden.
't Nijgt alles ten afval; en waar zij zich wenden,
Daar priemt hun de gillende wraakkreet het hart.
Geen magt kan den opstand der volkren weêrhouden.
Niet vreeslijker brullen in Afrika's wouden
Bloedvordrende Leeuwen door Tijgers gesard!
Mijn Vaderland! - hoort ge, bij 't momplen dier maren,
Nog 't flaauw klinkend uur uwer redding niet slaan? -
Gij hoort het. - Maar dringender zijn uw gevaren:
Zij groeijen met 's dwingelands tegenspoed aan!
Ginds naadren, met vlammenden bloeddorst in de oogen,
De vliedende roovers, stuiptrekkend bewogen,
Uw grenzen; hier nestelt zich ijlings hun magt,
Op d' eigensten stond, in uw burgten en sterkten,
Die eenmaal de woede uwer Alva's beperkten,
En houdt in het hart uwer staten de wacht.
| |
| |
Maar meer, dan die kracht in het hart der gewesten,
Weêrhoudt het verraad uw' ontvlammenden moed.
Verkochte verspieders en gidsen verpesten
Uw geestdrift. Gij hebt ze in uw' boezem gevoed. -
Lafhartige slaven belemm'ren uw gangen;
Zij houden den heiligen opstand gevangen;
De mikkende trompen van 't schuilend geweld
Bedreigen d' ontluikenden moed der gezwoornen,
Omslingren de roozen der vrijheid met doornen,
En houden de kiem in den bloesem gekneld.
Maar eindlijk rijst in 't brandpunt der gevaren
De lang verkropte smaad met eedlen trots,
Gelijk een Zeegod uit de ontroerde baren,
En rukt zich van den loggen bodem los.
Schoon magtloos doet hij 's vijands moed versagen,
En wacht zijn redding van 't vermetelst wagen,
Schoon om hem heen de donder dreigt en dreunt.
Hij peilt in 's vijands oog zijn doel en krachten,
Bespiedt en stuurt zijn weiflende gedachten,
Slechts door den moed in d' opstand ondersteund.
| |
| |
Uw Falcken, Kempers, Stirums, Hoogendorpen,
Bestierden d' overmoed met koel beleid;
Maar de aanslag diep verholen, stout ontworpen,
Verbindt hun namen aan de onsterflijkheid.
Geen Vorst was 't middenpunt der vrijheidsvanen,
Geen krijgshoofd kon u 't spoor der glorie banen,
Geen vreemde bijstand vuurde uw' ijver aan;
Nog waart ge alleen, ontbloot van hulp, Bataven!
En zonder wapens, om uw regt te staven;
Uw fierheid slechts bedroog der Franken waan.
Uw opstandsleus, eendragtig aangeheven,
En 't flonkrend goud van Neêrlands dageraad,
Waar aan geen smet van d' ouden twist kon kleven,
Verkondigt hen 't verrijzen van den staat.
't Verheerlijkt beeld van willem van oranje
Dreigt, en herinnert hen 't vernederd Spanje;
Hij toont zijn hartwond, die haar lippen sluit.
Zij bloedde en schrijnde, twee doorworstelde eeuwen,
In 't Heldenkweekend oord der Waterleeuwen.
Zij is geheeld! - De schram schiet bliksems uit.
| |
| |
Slechts ééne stem doet zich van rondom hooren;
Één ademtogt bezielt het zevental;
Niets is bekwaam den vreugdegalm te smoren,
Noch 't klaatren van 't eenstemmig vreugdgeschal. -
Die vreugde, in 't midden van 't gevaar - dat tarten
Van de overmagt - dat glimm'ren aller harten -
Die toon der kracht onthutst het deinzend Heer,
Dat binnen sticht en gorkum zaamgedrongen,
Zich overal bedreigd waant, en besprongen,
En in zijn' schrik slechts denkt aan tegenweer.
Zij dagen op, de fiere jukverbrekers,
Ook schoon hen oorlogstuig en veldtros faalt;
Een handvol ras gewapende onregtswrekers
Heeft reeds gestreden - heeft gezegepraald!
Dordt heeft zich tweemaal reeds aan 's vijands handen
Ontworsteld; tweemaal zich aan de ijzren banden
Ontscheurd; 't gewaagd den aanval af te slaan.
Geen legers - maar alom verspreide krachten,
Die, overal, den wenk ten afval wachten,
Staan vaardig, elken schok te wederstaan.
| |
| |
't Zijn zoo veel vonken, die uit de asch verrezen,
Zich om de brandstof klemm'ren, die ze trekt,
Een lang bedwongen tintling is hun wezen,
En vrijheid de edelste aâmtogt, die ze wekt;
Eerst - spranklen, die zich glimmerend vergaderen,
Dan - vlammetongen, die zich flikkrend naderen,
En eindlijk uitslaan in een' fellen brand;
Zie daar! d' ontembren vuurgloed, dien zij duchten!
Het brandend woud, waaruit de Tijgers vlugten,
En 't fonklend beeld van 't rijzend Vaderland! -
Die heil'ge gloed omscheen uw vrijheidstanders!
Die gloed, die 's Vijands overmagt weêrhield,
Dit stadig klimmend vuur, ô Nederlanders! -
Was 't wapen, dat zijn trotsheid heeft vernield.
Gij trokt het zwaard; - de schede, weggeworpen,
Lag, dus bewaakt, in open stad en dorpen;
Geen sterkte schraagde uw' voet. - Vaak heeft alleen
Uw vlag, ten trans der torens uitgestoken,
Bij 't vrolijk volksgejuich uw' smaad gewroken,
En wrocht ontzag, waar alles hooploos scheen.
| |
| |
Maar woerden - Woerden! - Hemel trekt mijne oogen,
In woede ontvlamd, van 't gruwzaam schouwspel af! -
Maar, neen, ontsteek, blaas me aan, met uw vermogen
Voer, Hekate! - voer hier uw wrekersstaf! -
Hier, hier Bataven! dorst ge uw beulen naderen,
Hier dorst ge u bij het rooversnest vergaderen,
Ligtzinnig sluimren op des afgronds rand!....
't Was roekloos, ja! - en meer dan onberaden
Een onweêrswolk der zwartste gruweldaden
Te lokken, arm aan hulp en onderstand!
Wie rukken daar met bloedige banieren,
Door drank verhit op 't sluimrend woerden aan? -
Zijn 't strijders? - Neen! 't zijn loeijende offerstieren,
Geboeft', bestemd om schandlijk te vergaan!
Wat zich bezint, wil 't schendig stuk niet wagen;
Men waagt hén slechts, voor wien geen roem kan dagen.
Wat achterblijft is voor uw' moed beducht. -
Zij weten 't niet, hoe weinig legerkrachten,
Wat luttel tegenstand hen staat te wachten,
't Is noodweer, 't is het momtuig hunner vlugt.
| |
| |
't Gebroedsel nadert, woest en overmagtig,
Bij 't morgenrood. - Wat waakt biedt tegenstand.
Een handvol volks strijdt moedig en eendragtig,
Zoo lang er kans en hoop is, hand aan hand.
Maar wat kan dapperheid, wat wanhoop baten,
Bij 't dubbeltal roofzuchtige onverlaten,
Van wapens rijk voorzien en toegerust?
Wat, Woerdens burgers, in den slaap gedompeld,
Door 't helsch gespuis verrast en overrompeld,
Van 't onheil, dat u aangrijpt, onbewust?
Geen bloeddorst, in 't verbeestijkt hart ontstoken,
Op roof, en moord, en vrouwenkracht verhit,
Is immer zoo schrikbarend losgebroken,
Met vlammend oog en fonkelend gebit.
Geen moordtafreel, ontworpen door barbaren,
Kan ooit den dag der gruwlen evenaren,
Die, Woerden! - plotslings aanbrak uit den nacht;
Maar snooder nog, dan de uitgestooten benden,
En wreeder zijn de lafaards, die ze zenden,
En 't duivlenbrein, dat de uitkomst overdacht.
| |
| |
't Was moedelooze wraak, door d' angst verwilderd.
Zij, die ontwapend vlugtten, hebben 't rot,
Dat heulend zamenschoolt, 't gevaar geschilderd. -
Zij wanen zich vervolgd, belaagd, bespot.
Wat ook verraders van uw zwakheid meldden,
Of hun bespieders, die uw krijgers telden;
De sagers hooren maar gelooven 't niet.
Zij aarzlen, dralen, wanklen en bezinnen,
En zoo ze één oogenblik den schrik verwinnen;
Ontwapent hen uw galmend zegelied. -
Dit aangehitst gebroedsel moest dan strekken
Om d'aftogt van 't verbijsterd slavenheer
Door gruweldaân aan 't heldenoog te onttrekken.
't Wil voor een wijl verschriklijk zijn; niets meer! -
Maar nu ook klimt uw heilzon telkens sneller;
Haar lang bewolkte stralen blikkren heller:
Haar oog belonkt alrede 't middagpeil. -
Uw Vorst verschijnt. - Maar 't schandjuk ligt verbroken.
Gij hebt uw' smaad, reeds voor zijn komst gewroken,
En schiept in 't hachlijkst tijdsgewricht uw heil. -
| |
| |
Zoo rijs dan Neêrlands Feniks! - uit uwe asschen
Klapwiekend naar omhoog, en klief de lucht! -
Uw pluimen zijn in heldenbloed gewasschen.
Gij snelt naar schooner toekomst in uw vlugt!
Bataaf en Belg, eerlang vereenigd, zullen
De fluisterende Orakelstem vervullen,
Wanneer de tweede Flips, die hen verslond,
Ten laatste maal Europa zal doen beven,
En voor een' oogwenk weêr ten troon geheven,
Zijn magt verdelgd zal zien door 't schoon Verbond.
Dit schoon verbond! - gij schiept het, Nederlanders! -
U viel hij woedend aan met al zijn magt.
Geheel Euroop' was, met uw vrijheidstanders,
Met uw verjongd bestaan ten val gebragt.
't Viel u te beurt dien aanval af te keeren,
Den dwingland van uw heilig erf te weren,
Den zwaarsten schok des woestaards af te slaan,
Den slagboom voor zijn brallend heer te sluiten,
Hem, bogende op de zegepraal, te stuiten;
En, waar hij 't hevigst woedde, pal te staan!
| |
| |
't Moest, in den kring der volken, 't eerst U gelden!
U, Neêrland, U! - Hier op één punt vergaârd,
Verschijnt de bloem, de kracht der plunderhelden,
Zoo vaak de geeselroê, de schrik der aard! -
Tot Brussels kruisweg ritslend voortgedrongen,
Met snelle en welgeraamde tijgerssprongen,
Kromt reeds de klaauw zich om zijn prooi, en spant
Met telkens groeijende overmagt zijn spieren; -
Maar Nassau's heldenspruit heeft zijn banieren,
Waar de aanval 't vreeslijkst hort en schokt geplant!
Met helden, jeugdig, blozend, onervaren,
Maar moedig, stout, en snel gevoerd ten strijd,
Weêrstaat hij de afgeregtste legerscharen,
Door krijg op krijg, aan dood en moord gewijd.
De jongling, door natuur ten Vorst geschapen,
Meer dan door 't toeval der geboorte, voert zijn knapen
In 't veld van eer, en gaat ze moedig voor.
Europa! - 't waren Belgen en Bataven,
Die 't eerst' hun bloed voor u ten beste gaven!
Zij stonden de eerste vuurproef rustig door.
| |
| |
Een vuurproef, die uw wanklend lot besliste!....
Zij waren naauwelijks vereenigd tot een volk;
Bedekt verraad verdeelde 't nog; men twistte,
En heimlijk wette 't bijgeloof zijn' dolk. -
De schrik en vlugt verbreidt zich; maar de landaard
Der Batten wijdt en klemt zich aan zijn' standaard,
En zweert hem, in het hachlijkst tijdstip, trouw.
De bodem gloeit en schijnt het heer te ontvonken,
't Staat onverwrikt als aan den grond geklonken,
't Legt d' eersten steen van Neêrlands staatsgebouw.
Van toen af aan was uw bestaan geregeld,
En de echt van Zuid- en Noorder Nederland
Met beider bloed gewaarborgd, en verzegeld!
Om beider schilden golft de oranje-band;
De Schelde en Amstel dartlen in hun bedding;
De Maas- en Waal- en Rijnstroom ademt: ‘redding!’
En Nassaus jeugdig bloed ontspringt de wond
Op 't eigenste uur, met vreugd en smart te gader;
Het ruischt, en zoekt, en peilt de levensader,
Den dankbren boezem van den moedergrond.
| |
| |
Het heldenbloed bezielt den grond der Belgen,
En stroomt van daar naar Bato's waatrig oord,
't Brengt in den bodem, die het zal verzwelgen,
Een onverdeelden levenspolsslag voort.
't Voelt zich verjongd. En schoon nog vreemde smetten,
En knagend gift den vrij'ren loop beletten,
Nabuurge pestwalm in zijn' dampkring broeit; -
Geen nood! - De waan der hart- en breinvervoerders
Heeft uitgewoed! De land- en volkberoerders
Zijn uit elkaâr gezweept, of uitgeroeid!
Gij zijt gered! - neen, meer! - Gij zijt herboren:
Voor 't eerst verschijnt gij in uw' vollen dag.
't Vernieuwd bestaan, U door het lot beschoren,
Breekt door de korst, waaronder 't kiemend lag. -
Van uit Bourgonjes worteltronk, dien de aarde
Bedekt hield, en tot beter toekomst spaarde,
Ontspruit ge op eens, met eigen kracht en glans.
Gij ziet op eens uw achttiental gewesten
Zich, in één starrenbeeld vereenigd, vesten,
En lichten aan Europa's hemeltrans!
| |
| |
Dus naamt ge uw standpunt in de rij der Volken.
Juich, Neêrland, juich! ontspan, verhef uw' geest!
Uw dankbaar hoogtijdslied dring' door de wolken,
Het hoogtijdslied van uw geboortefeest!
Na zoo veel wee, na zoo veel strijd en botsing,
Ziet ge eindlijk, in het uur van uw verlosing,
De beide polen van uw grondgebied
Elkaâr met vuur en zusterliefde omarmen!
Zij voelen zich door d' eigen gloed verwarmen,
En de omgeworpen scheidsmuur stort in 't niet.
Triumf! - Gij hebt niet slechts den rang hernomen,
Waar uit de tuimelgeest der eeuw u stiet;
Uw redding, uw herschepping is volkomen:
Gij zijt één volk; en waart het voormaals niet.
Voltooi het geen gij luistrijk hebt begonnen! -
Gij hebt, met glans, uw zelfbestaan herwonnen,
Door eigen kracht de slavernij ontwricht;
Haar knellend juk voor eeuwig afgezworen,
Een Nederlander tot uw' Vorst verkoren,
En op uw' vrijen grond zijn' troon gesticht! -
|
|