Gedichten
(1819-1821)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina III]
| |
[Tweede deel]Voorrede.Die dichtstukken, waarin het ontvlamde gevoel van den Dichter, meer dan in andere, het spel der verbeelding in beweging brengt, en waarin, om die reden, ook krachtiger en meer onmiddelijk tot het gemoed, en van daar tot het verstand en de verbeeldingskracht van anderen gesproken wordt, zijn de zulke, welke men overeengekomen is, Oden of Lierzangen te noemen. Een' maatstaf, of zelfs maar eene eenigzins voldoende bepaling, voor deze soort van dichterlijke voortbrengselen te geven, gelijk men dit wel eens getracht heeft, is, zoo al geene onmogelijke, immers eene hoogst moeijelijke, ondankbare, en ook dan, wanneer men daarin niet geheel ongelukkig mogt slagen, bovendien nog voor de kunstbeoefening meer nadeelige dan nuttige bemoeijing. Want, behalve, dat de kunst niet aan banden gelegd moet worden, en boven alle eigenlijk gezegde regels verheven is, zou men, bij het nadenken over dit onderwerp, al dra gewaar worden dat er, bij iedere schrede op dit veld van bespiegeling, zich gedurig nieuwe en van de aangenomen rigting afwijkende uitzigten openen, welke, zoo men zich deze al onder begrippen konde voorstellen, te zweemend en te vlugtig zijn, om ze onder naauwkeurige en streng bepalende bewoordingen te kunnen opvatten. Dit alles geldt wel, in het algemeen, van alle soorten van dicht- | |
[pagina IV]
| |
stukken, maar meer bijzonder van deze; bij welke de uiterlijke, uit zijnen aard vlugtige en stroomende gedaante over het bestaan der zaak beslist, en waarbij men, met vollen nadruk en tevens zonder overdrevenheid mag uitroepen: - materiem superat opus! - Want, zoo ergens, hier rukt de vorm den inhoud met zich. 't Zijn altijd minder de denkbeelden, welke voorgedragen, dan de wijze waarop zij voorgesteld worden, en, in deze uitwendige gedaante zelve, nog minder de dichterlijke taal, dan de hartstogtelijke kleur en toon dezer taal, welke in de Ode onze aandacht naar zich trekken; en zulks niet, om dat de daarin opgesloten gedachten minder belangrijk zijn, dan de tooi, waar in zij verschijnen; [Dit te willen beweren zou eene onvergeeflijk kettersche theorie zijn, daar niemand dan de liefhebbers van het bombast hunne rekening bij zouden vinden] maar - om dat zij, uit hoofde van hunnen geestigen aard, zich zoodanig met hun bekleedsel vereenigd en vereenzelvigd hebben, dat zij er niet van afgezonderd kunnen worden, zonder te vervliegen; - of, beter nog misschien, dit geestige en vlugtig zweemende moet noch in den vorm, noch in den inhoud, op zich-zelve, maar in de harmonische vereeniging en zamensmelting van beide gezocht worden. De taal der geestdrift is die, welke het meest aan deze soort van dichterlijke voortbrengselen voegt; nergens is de eentoonigheid minder te dulden, en nergens ook is het tegengestelde der eentoonigheid meer op zijne plaats dan in het lierdicht. Het is minder de Dichter welke, in de | |
[pagina V]
| |
ode, zijn onderwerp behandelt, dan dit laatste, 't welk hem in verrukking met zich medesleept. Louter gevoel, vrij van alle banden, moet er het kenschetsende van zijn. Deze verrukking, waaraan hij zich overgeeft, moge een kunstdrift zijn, misschien wel naar een schets, en met beleid en overleg geregeld en bestierd, naderhand gepolijst en beschaafd; maar waar de kunst zich verraadt, is alle beguicheling verloren. De schoone wanorde, de losse achteloosheid, welke de kunst hier niet slechts toelaat, maar zelfs uitlokt en vordert, moge naar een vooraf bepaald ontwerp ingerigt en bearbeid wezen; maar de getrokken en afbakenende lijnen mogen nergens zigtbaar zijn. Onder de Fransche Lierdichters, welke deze soort van Dichtstukken uit dit oogpunt beschouwden en er naar arbeidden, verdient e.P.D. Le Brun de eerste plaats. Hij streeft j.B. Rousseau, wiens bestudeerde manier, en de poging om eene teugellooze vlugt na te bootsen, al te zeer in het oog loopen, zeer verre voorbij. De aard en het kenschetsende der geestdrift, welke den Lierdichter bezielen moeten, vindt men zeer gelukkig afgeschetst in zijne ode op dit onderwerp zelve, met het bijfschirft: - ‘Fevret, immensusque ruit profundo Pindarus ore.’Ga naar voetnoot(*) waarvan de aanhef, (en deze beslist meestal over den goeden uitslag van het geheele stuk) deze geestverrukking meesterlijk schildert. | |
[pagina VI]
| |
Aigle qui ravis les Pindares
Jusqu'au trône enflammé des Dieux,
Enthusiasme! tu m'égares
A travers l'abîme des Cieux.
Ce vil Globe à mes yeux s'abaisse;
Mes yeux s'epurent, et je laisse
Cette fange, empire des Rois.
Déjà, sous mon regard immense,
Les Astres roulent en silence:
L'Olympe tressaille à ma voix.
Men kan niet ontkennen dat het regelmatig herhalen der eindrijmen, op die plaatsen en maatvallen, waar ons oor die verwacht, eene voor de stoute en schijnbaar breidellooze vlugt van den lierzang, hinderlijke eentoonigheid zou te weeg brengen, indien een langdurig en door de onafgebroken gewoonte verjaard gebruik deze harmonie niet gewettigd had. Daar echter deze eentoonigheid, hoe zeer men er dan ook aan gewoon moge zijn, daardoor niet geheel weggenomen is, zal het toch altijd wenschelijk blijven, wanneer onze Lierdichters daarvoor eene vergoeding zoeken, in de veelvuldige vrijheden, welke onze taal- en dichtkunde aan de hand geven, om de anders al te snorrende en sterk klinkende weêrgalmen onzer rijmende verzen te matigen; even gelijk de Franschen dit doen door de verschillende bewegingen, welke zij in hunne jambische verzen doen opmerken, wanneer zij de maat hunner verzen door gedurig van elkan- | |
[pagina VII]
| |
der afwijkende, dan eens dactylische en anapaestische, dan weder choriambische, of daaraan grenzende tijdverdeelingen en maatvallen weten te verwisselen. In onze verzen worden deze laatste vrijheden minder geduld; maar, daarentegen, zijn wij (ten minste, tot zoo lang de Catsiaansche verzenmakers en eentoonige verzenzingers op den Nederlandschen Zangberg niet geheel en al de wet zullen geven) in het bezit van een nog krachtiger middel om den al te sterken galmklank van het rijm, naar gelang van de bezongen stof te matigen, te wijzigen, te vermeerderen en te verminderen; door het eigenaardige rythmus der zinsneden en volzinnen met de versmaat zelve dan eens meer dan weder minder gelijkvloeijend te doen afloopen; of, waar de gang en kleur der denkbeelden het tegendeel vorderen, de laatste met het eerste te doen contrasteren: in die gevallen, namelijk, waar de verdeeling der zinsneden het rusten en ophouden bij het rijmvragende of rijmgevende woord niet toelaat. Zoo begreep het vondel, zelfs in de zangerijkste verzen zijner Lierzangen. Om er van overtuigd te worden, behoeft men slechts zijne reijen, (bij voorbeeld: in zijnen lucifer
Wie is het, die zoo hoogh gezeten, enz.)
naar vereisch en aanwijzing der zinsneden, dat is: zonder door eenen verkeerden zang, den zin en kracht der zegging te verkrachten, te declameren. Wanneer men dezelve, op deze wijze, en tevens met in- | |
[pagina VIII]
| |
achtneming van de natuurlijke klankleiding, welke zoo wel de zin en kracht der woorden, als de zamenhang, de verdeeling, en de overgangen der zegging vorderen, zonder noodelooze klem op de rijmwoorden, opzegt, zal men de gehoorstrelende verscheidenheid niet slechts van maat, en melodie, maar ook van de dan eens sterkere, dan weder zwakkere harmonie des rijms, welke door deze vrijere versificatie te weeg gebragt wordt, zeer kennelijk opmerken. Deze zich, naar gelang de voorgedragen gedachten, en de bewoordingen en zegtrant, waarmede zij omkleed zijn, zulks vereischen, afwisselende kleuren, geven aan de strophen, dat levendige en bezielende koloriet, dat, of vrolijk en helder, of droevig en somber, of zielverheffend, of hartverpletterend door den ruisschenden stroom des lierzangs heen flikkert; en, daardoor, het meest berekend is, om de geestdrift en gemoedsgesteldheid van den dichter af te schilderen. Ook daarin slaagde onze hooft dikwijls meesterlijk. Het geven van gedaante, houding, gelaatstrekken, en kleuren aan zijne gedachten, door eene meer bewegelijke en fuugaardige zamentrekking van rythmus en metrum in zijne verzen; - eene kunst, welke hij waarschijnlijk den toonkundigen Italianen had afgezien, bezat hij vooral in geene mindere mate dan vondel. Uit meer andere stukken, welke dit gezegde staven, herinnere men zich slechts den stouten en waarlijk odenmatigen aanhef van den Reij van Jonkvrouwen in zijnen baeto,Ga naar voetnoot(*) waarin de volgende | |
[pagina IX]
| |
vier verzen, zoodanig in en aan elkander geschakeld zijn, dat zij slechts een enkele, doch krachtige, en als in eenen ademtogt uitgesproken zegging aan het gehoor voorstellen, waarin het rijm zoo veel te sneller en zekerder treft, als het er meer zweemend, en in den vloed der uitboezeming als verzwolgen in gehoord wordt. Ik bedoel de volgende, welke slechts één' onafgebroken, gedurig in hartstogtelijkheid toenemenden volzin opleveren:
Waar zyt ghy Vorsten, die, alleenlyk om te woeden
Met bloedvergieten, staagh, uw nemmer zatte zwaardt
Voert in der vuiste, daar 't
Gegeven is tot dwang der muitige gemoeden?
Men moet lezen als of deze vier verzen van hooft met de volgende hoofdklemtoonen geteekend waren, zonder | |
[pagina X]
| |
veel acht te slaan op de metrische verdeeling der dichtregels; bij voorbeeld: op deze van zelf in 't oog vallende wijze: - er alleen bij in 't oog houdende, eenigen doch zeer geringen nadruk te geven aan de rijmwoorden, en zonder er zich bij op te houden, of den gang der zinsneden te stremmen. Hoe zeer deze vrijere, maar daarom niet minder moeijelijke maatverdeeling, aan de hartstogtelijke schildering der geestdrift, en der tot in 't eindelooze uitloopende wijzigingen der dichterlijke verrukking dienstbaar kan gemaakt worden, kan aan niemand vreemd zijn, die deze soort van Dichtstukken bij de oude Dichters uit een toonkundig oogpunt heeft leeren beschouwen en beoordeelen. Brengt men deze Lierzangen, hoe getrouw anders ook wat de denkbeelden aangaat, in eene andere taal over, maar zonder zich aan het bewegelijke der versmaat, waar in zij oorspronklijk vervaardigd zijn, te storen; dan kan een groot meester in het navolgen der ouden, die zijn taal volkomen in bedwang heeft, (ik wil dit niet ontkennen) met zijn gekozen voorbeeld wedijveren, hem misschien wel overtreffen; maar de eigenaardige kunstdrift van den dus nagevolg- | |
[pagina XI]
| |
den Dichter zal voor het grootste gedeelte verloren zijn gegaan; men zal er dan iets schooners, iets voortreffelijkers in mogen bewonderen; maar men vindt er den Griekschen of Latijnschen pindarus niet in. Met minder verdiensten, daarentegen, zal men in het zelfde metrum, of in eene andere maat, doch welke eenen gelijkgeldigen indruk op het gehoor te weeg brengt, (welk laatste voorzeker nog moeijelijker zou zijn) minder getrouw aan de denkbeelden van het oorspronkelijke blijven; maar men zal beter slagen in de gelijkenis, en in het overbrengen der gelaatstrekken van het Lied.
In de volgende coupletten, bij voorbeeld, zal men zich de I. ode, van het III. boek van horatius levendig voor de verbeelding brengen; en al is het ook dat de gelaatstrekken met minder scherpte en kracht geteekend zijn; zij zullen gelijken. Men zal de overgangen, de snelle wendingen, de niet voorbereide sprongen van het eene voorwerp op het andere, de niet anders dan door voorbeelden aan te wijzen woestheid, de stout daar neder geworpen denkbeelden, welke naar vlugtige invallen gelijken; - in één woord - men zal de korte krachttaal van het Odi profanum vulgus hervinden in deze strophen: Onheilig graauw! U haat ik; verwijder u!
Gewijde schaar van maagden en jonglingen,
Hoort me, als der Zanggodinnen Priester,
Liederen zingen, die nooit gehoord zijn.
| |
[pagina XII]
| |
De heerschappij der volkenbedwingeren
Zwicht voor de magt des vreeslijken Dondergods,
Die 't reuzenrot vernielde, en voor wiens
Dreigenden blik het heelal te rug beeft.
Laat dees zijn have en landen verwijderen,
Die, trots op rang en blinkender voorgeslacht,
Naar hooger aanzien dingen; andre
Stoffen op edeler burgerdeugden!
Dees werd' door grooter menigte gunstlingen
Omringd! - Vergeefs: 't lot trekt onverbiddelijk
Al de onderééngeschudde namen
Uit de alomvattende bus te voorschijn.
Wien 't wrekend zwaard den schuldigen nek bedreigt.
Acht smaak noch geur; de uitheemsche geregten zijn
Aan zijn gehemelte onverschillig;
Vooglengezang noch geluid van citers
Sust dien in slaap. Den huttenbewoneren
Ontvlugt de zielverkwikkende sluimer; noch
Die aan breedbeschaduwde oevers rusten
't Streelende en zachte gesuis van Tempe.
| |
[pagina XIII]
| |
Die niets begeert dan 't noodige, vindt het ras;
Hem kwelt noch opgeruide oceaan, noch het
Geweld van 't zinkend Beergestarnt'; de
Steigrende steenbok beroert hem 't hart niet.
Geen wijngaard, dien de hagelslag teisterde,
Gaen akker kwelt hem, als hij het boomgewas
Door regenvlagen, hondstarhitte, of
Nijpende vorst overmast ziet kwijnen.
De visschen voelen 't parsen der wateren,
Wanneer de ontzagbre rotsklompen neêrploffen,
Waar op de bouwheer met zijn slaven
Vorstlijke woningen optrekt. Maar hem,
Den wereldheer, die, verr' van het strand, 't gevaart'
Wil naadren, volgt, zoodra hij van d' oever steekt,
De angst op 't omkoperd schip; de zorgen
Stijgen te paard met den trotschen ruiter.
Kan 't kostbaar Phrygische edelgesteente, noch
De gloed van 't purper heller dan starrenglans,
Noch 't geurigst reuksap, noch 't falernisch
Druivennat, 't knagende leed versachten?
| |
[pagina XIV]
| |
Waartoe dan door nieuwmodischen zuilengang,
Of marm'ren zaal, den nijd te verbitteren?
'k Wil mijn' Sabynschen lusthof voor geen
Dwaze en omslagtige pracht verwisslen.
Ik herhaal het - wanneer men deze en meer andere Lierzangen van horatius, hoe getrouw anders ook wat de denkbeelden betreft, overbrengt; maar, zonder daarbij dezelfde plotselingsche, dikwijls geheel onverwachte overgangen, sprongen, gapingen, en met weinig woorden daar neêrgeworpen invallen, te behouden; zonder door de keus der woorden en de snelheid der uitdrukking, die soort van achteloosheid en woestheid, die er in heerscht, met eene gelijke geest- en kunstdrift af te beelden; - dan zegt men met de meeste taalkunde en de volkomenste gemeenzaamheid met de ware kracht der woorden, niet alleen niet alles wat horatius gezegd heeft, maar men zegt iets anders, dikwijls wel het tegendeel: want ook de snelle gedachtewendingen, en al het geen ik hier boven opnoemde, de met kunst verborgen zamenhang, en schijnbare wanorde der denkbeelden, spreken hartstogten, aandoeningen, en vlugtige gedachten uit, die verloren gaan, wanneer men het afgebrokene verbinden, de gapingen aanvullen, de rasse wendingen en overgangen geleidelijk zamenkoppelen; in één woord, wanneer men de eenigzins wilde geestvervoering, de breidel- | |
[pagina XV]
| |
looze taal van het opwellende gevoel tot het regelmaat vorderende verstand wil doen spreken.
Daar de meeste dichtstukken, welke ik den lezer in dezen bundel aanbiede, in den toon van den lierzang gestemd zijn, meende ik die door eenige vlugtige gedachten over deze soort van zangen te moeten laten vooraf gaan, en het oogpunt aan te wijzen, waaruit men dezelve beschouwen moet. Zoo in de meeste overige soorten van dichtstukken, bij voorbeeld in het Heldendicht, het hooge Treurspel, en die, welke een bepaald voorwerp ter behandeling op den voorgrond stellen, en onder deze, voornamelijk in het Leerdicht, het dichterlijk gevoel aan het verstand of, wil men liever, aan de verbeelding ondergeschikt moet zijn; het Lierdicht vordert, in tegendeel, dat die vermogens der ziel, welke meer bijzonder de verstandelijke genoemd worden, aan het dichterlijk gevoel onderworpen zullen zijn. In de eerste zit het denk- en kenvermogen met alles, wat tot het vormen van begrippen behoort, in het laatste zit de wil en alle zijne onderhoorige neigingen en gemoedsuitingen voor. Geene van elders ontleende wetten, maar de aard der zake zelve, vordert dit. In de Ode wil het hart zich met een onwederstaanbere aandrift uiten; en de denkbeelden waarvan zich de dichter bedient, hebben voornamelijk ten doel, het gevoel, dat hem bezielt af te schilderen; en indien deze in dit gevoel zamenhangen, zoo, dat zij den hartstogt, de gemoedsbewegingen en de daaraan beantwoordende geestverrukking, welke ze voortbragt, dich- | |
[pagina XVI]
| |
terlijk, dat is: met de taal die tot de ontvonkte verbeeldingskracht spreekt, uitdrukken; is het genoeg. De eenheid, die hier gevorderd wordt, is eenheid van gevoel. Geleidelijke overgangen, zoodanig als het koele verstand die zou mogen vorderen, zijn hier nog minder op hunne plaats dan in eenig ander dichtstuk. Om te gelijk met de vrije, doorloopende en eene fuga voorstellende maat, het schijnbaar onzamenhangende der denkbeelden, en der voorstellingen, vooral de stoute en zonder de minste voorbereiding invallende overgangen der Oden van horatius te doen opmerken, koos ik, opzettelijk, dit Odi profanum enz. waarin deze in schijnbaar onachtzame uitstorting des gevoels en plotselings invallende gedachten bijzonder zigtbaar zijn. De eerste strophe, bij voorbeeld, is een gemelijke, wrevelige uitval, welke zich aan den geheelen zang mededeelt, een ex abrupto 't welk al de overige coupletten overschaduwt. De tweede levert geene enkele voorstelling op, welke met die der voorgaande in verband schijnt te staan; en de derde is vooral niet minder onverwacht. In de derde en vierde treffen wij eene korte en krachtige redenering aan; maar in de vijfde vinden wij weder eenen rassen overgang, die, even als de andere, een gaping te weeg brengt, welke eene geheele redekaveling zou noodig hebben om redekundig aangevuld te worden. Overal zijn het enkele, kort zamengevatte, zonder eenige uitbreiding of ontwikkeling uitgeboezemde denkbeelden, waaruit eene menigte andere voortkiemen en ont- | |
[pagina XVII]
| |
spruiten, en welke zoo veel te meer treffen als zij meer verborgen zijn, en meer gevoeld dan verstaan worden. De onverschilligheld voor alles wat tot de genoegens des levens behoort van hem, wien het wraakzwaard boven het hoofd hangt, in tegenstelling van het stille en zorgelooze levensgenot van den landman, is meesterlijk kort geschetst, wanneer de dichter eensklaps bij eene verrassende wending der gedachten: contracta pisces aequora sentiunt (De visschen voelen 't parsen der wateren) ons een stout beeld voor oogen stelt van eenen trotschen Wereldgroote, die wars van langer op het vaste land te leven, een paleis in het midden der golven bewonen wil. Maar, ook dáár, verlaat hem de kwellende zorg niet: zij volgt hem op het met koper beslagen schip, en beklimt achter hem het paard, waarmede hij het knagend harteleed, dat hem foltert, wil ontvlieden. Nergens wijdt de Dichter uit, maar overal treft hij met enkele trekken, zonder zich om eenen anderen zamenhang te bekreunen, dan die uit de gemoedsgesteldheid, en de naargeestige en spijtige luim, waarin hij zich bevindt, voortvloeit. Aan dezen luim heeft hij bot gevierd, dien slechts wil hij afschilderen, in de stemming van een' wijsgeer, die de grootheid der wereld veracht; en na al het geen hem daarbij voor de gedachten zweefde, uit de hoogte weg, en als iemand, wien het toekomt uit te roepen: ‘Odi profanum vulgus!’ uitgeboezemd te hebben, zegt hij met een enkel woord, aan het einde, dat hij zijne eenvoudige landhoeve met geen vorstelijk paleis verruilen wil. | |
[pagina XVIII]
| |
Zonder nu juist te willen beweren, dat deze stoute en gewaagde overgangen, en (men vergunne mij deze gemeenzame uitdrukking) dit met de deur in huis komen, ook in onze hedendaagsche poëzij, verkiezelijk zou zijn; is het echter zeker, dat in deze nabootsing eener door geene regelmatige leiding der gedachten vergezelde uitstorting van het gevoel, de Dichterlijke taal van den lierzang bestaat. De natuurlijke en kunstelooze nabootsing van den opwellenden hartstogt, door de beschouwing van het onderwerp des dichtsstuks in werking gebragt, is hier de grootste kunst; eene andere naauwkeurigheid dan die het geen men bedoelt, met scherpte uitdrukt, zou in plaats van rijkdom, schraalheid en armoede aan gedachten, alle uitweiding, gebrek aan verscheidenheid, en alle voorbereide overgangen, gebrek aan vuur verraden.
Gewonelijk zijn de Lierzangen dichtstukken van eenen korten adem. Zij zijn de voordragt van eene enkele groote gedachte, met geestvervoering gevat, en als in éénen stroom van zich daarmede verbindende gewaarwordingen uitgeboezemd. Één enkel treffend voorwerp, dat ons verrukt, en met zich wegsleept, of het uitspreken van eenen gemoedstoestand, welke zich naar buiten lucht verschaffen wil, zijn daartoe de gunstigste voorwerpen. In zulke gevallen heeft men naauwlijks meer te doen, dan de opgewektheid van zijn eigen gevoel, met de daarmede te gelijk opwellende denkbeelden en aandoeningen, in woorden te vertolken. Geluk- | |
[pagina XIX]
| |
kig is de Dichter, welke dikwijls zulke luimen of aanblazingen heeft. Hij schrijft wat zijn gevoel hem voorzegt; en dan, voorzeker, kunnen zulke geestverrukkringen van geenen langen duur zijn. Doch daaruit moet men echter niet afnemen, dat deze kortheid het noodzakelijk vereischte van elken Lierzang, of van ieder odenmatig dichtstuk zijn moet. Dit toch hangt van de stof en het te bezingen voorwerp af. Een Ode kan kort en echter te lang zijn voor het onderwerp, dat bezongen moet worden; even als het lang en nog te kort zou kunnen wezen, voor de reeks van op elkander volgende deelen eens grooten geheels, welke er in voorgedragen worden. Wie zal er, zonder zich eene willekeurige uitspraak te veroorloven, eenen maatstaf voor kunnen opgeven? Schoon het gezag, op zich zelve, in theoretische bespiegelingen niets kan uitdoen, heeft het echter gewigts genoeg, om tegenover willekeurige magtspreuken gesteld te worden; en dan zou men zich, onder andere Lierzangen van langen adem, op de vierde Pytische Ode van pindarus mogen beroepen. Gaarne beken ik, dat er uitgebreide dichtstukken zijn, waaraan men ten onregte den naam van Lierzang gegeven heeft; doch men moet hen dien niet betwisten, uit hoofde hunner lengte, maar omdat er den toon, houding en stemming aan ontbreekt, welke deze soort van dichtstukken moeten kenschetsen. - De Lierdichter bevindt zich op de hoogste sport der poëtische ladder; zijne taal moet die van het hoogstgestemde gevoel zijn; dit gevoel, deze geestverrukking is zijne Zanggodin, aan welker inspraak hij zich | |
[pagina XX]
| |
geheel en al moet kunnen overgeven. Zoo lang deze hem niet verlaat, en in zijne verzen voortstroomt, ook zoo lang verdient het geen hij ons voordraagt den naam van Ode, Lierzang, Dithyrambe, drie woorden, welke in den grond hetzelfde uitdrukken. Eene Ode moet niet gemeten, maar aan de gemoedsstemming, waarin zij ons brengt, getoetst worden. Wie voor duizelingen en geestbedwelmingen bevreesd is, moet zich aan deze soort van dichterlijke uitgelatenheden niet wagen: maar hij moet zich ook niet vermeten aan de Pegasussen van andere, gebit en breidel in den mond te leggen.
Vele regels, welke in andere voortbrengsels van kunst, voor zoo verre zij van den aard der zake afgeleid zijn, geldig mogen wezen, zijn het niet in deze. Men moet hier, bij voorbeeld, niet aan eenheid van daad gaan denken, even als in het heldendicht; maar zoo veel te meer aan eenheid van gevoel. Ook niet aan ingetogenheid, bij den aanvang. In het Heldendicht is een zwellende aanhef een wezenlijk gebrek. Horatius zegt met regt, wanneer hij in zijne ars Poetica op deze dichtstukken het oog werpt: -
Nec sic incipies, ut scriptor Cyclius olim
Fortunam Priami cantabo et nobile bellum.
Waarom? - Omdat een heldendicht een verhaal is; zekerlijk wel een dichterlijk verhaal, 't welk meer de spelende verbeelding dan het verstand bezig houden moet, een verhaal, dat zich boven de geschiedkundige waarheid en de werkelijk- | |
[pagina XXI]
| |
heid verheft; maar dat, met dit alles, een verhaal blijft en er den uitwendigen vorm, hoe veredeld dan ook, van behouden moet. Er moeten dus orde, leiding, verdeeling, regelmatige aaneenschakeling van gebeurtenissen enz. in opgemerkt worden. Het behoort tot de middelen, waarvan de kunst zich bedient, om de beguicheling van hen, die het lezen, gaande te houden, dat er in het werk, dat zich als eene geschiedenis aankondigt, eene geleidelijke voortgang zij in de daden, bedrijven en toestanden, die er in voorgesteld worden. Schoon geene eigenlijke geschiedenis zijnde, bootst het Heldendicht deze echter na: de schets, welke de Dichter er van ontworpen heeft, of al dichtende er van ontwerpt, zijn de vooraf vervaardigde kanalen en buizen, en, wil men, de aaneengeschakelde geleiders, waardoor en waarom zijne vinding zich in de bewerking bewegen moet. Het moet dus bezadigd, zonder uitval of losbarsting beginnen. De aandacht moet geleid, niet overbluft worden, of de begoocheling dezer nabootsing is reeds bij den aanvang verloren, en de verbeeldingskracht tegen al hetgeen volgen zal ingenomen. De Dichter verschuilt zich achter zijn' gekozen vorm; even als in het Treurspel, achter zijne handelende personen, aan welker ware of verdichte karakters hij getrouw moet blijven. Geheel anders is het in den Lierzang. Hier vermomt hij zich niet als verhaler; hij verschijnt zelf, zonder eenige verkleeding. Hij komt ons niet te voren in de daante van een Geschiedschrijver, gelijk in een Ilias; noch in die van eenen briefschrijver, gelijk in de Heroides; noch | |
[pagina XXII]
| |
als zamenspreker, gelijk in deze of gene soort van dramatische zamenstelling; hij hangt den Minnaar niet uit gelijk in de Erotieken; met één woord, hij verschijnt ons niet in deze of gene rol maar zonder tooneelkleed. Alle deze momaangezigten (en hoe vele andere nog, die reeds bekend zijn, of in het vervolg nog uitgevonden kunnen worden) heeft hij weggeworpen. Er kan dus in de Ode geene reden voor hem bestaan om zich niet terstond aan zijne aandrift over te geven. En schoon het in de eerst opgenoemde dichtstukken eene allerongelukkigste inval zou zijn, te beginnen met
Onheilig graauw! U haat ik; verwijder u!
of met eenige andere den Dichteren geoorloofde onbeleefdheid; is zulk een trotsche aanhef echter niet hinderlijk in eene odenmatige invective; maar maakt er, in tegendeel, eene der grootste schoonheden van uit; immers wanneer uit het verband des geheels blijkt, dat zoodanig de gemoedsstemming van den Dichter geweest zij. Van den goeden aanhef moet bijna alles afhangen: want het geen de Ode (wanneer zij dit waarlijk is) moet afbeelden, is eene uitstorting van het gemoed, de losbarsting dikwijls van het gevoel dat ons overmeestert, waarin men derhalve reeds bij de eerste woorden, de toon, de stemming, de hevigheid der aandoening, die het geheel beheerscht, moet doen kennen. Nergens is het meer est Deus in nobis agitante calescimus illo. Deze toon en stemming moge klimmen en dalen, naar mate de leiding der gedachten, die | |
[pagina XXIII]
| |
er bij opwelt en mede uitstroomt, dit vordert; maar het hartstogtelijke, dat er de hoofdkleur van uitmaakt, moet onafgebroken en één zijn, hoe afgebroken, vlugtig en onverwacht de zaken zelve ook zijn mogen, die er in voorgedragen worden. Doch zoo de hartstogtelijke geestverheffing, welke minder van het hoofd tot het hart dan van het hart tot het hoofd spreekt; - immers zoo de kunstmatige nabootsing van deze godssprakige opgewektheid van den geest beide de stof en den vorm van den Lierzang beheerschen moete; - schoon zelfs, uit dit oogpunt beschouwd, de Lyrische dichtkunst het naaste aan de toonkunst grenst, en bij uitnemendheid de muzikalische poëzij moge genoemd worden, waarin bovendien nog de hoogste vrijheid van maat, toon, gedachteleiding en keus van bewoordingen vergund wordt; - herinnere men zich toch altijd, dat de achteloosheid en wanorde, die er het gevolg van kunnen zijn, niet, gelijk somtijds wel eens gebeurt, op hoogklinkenden onzin of winderig galimathias moeten uitloopen. De denkbeelden moeten er (indien ik mij zoo mag uitdrukken) niet op den koop bij toegegeven worden. Juist het tegendeel moet plaats hebben: de verhevenheid der gedachten moet geëvenredigd zijn aan den stouten tooi die ze omkleedt. Van die zijde moet er geen gebrek, maar rijkdom en overvloed heerschen. Alles, ook hetgeen niet gezegd wordt, moet spreken. Nergens moet men meer dan in den Lierzang, overtuigd worden, dat de rijkste talen veel te arm aan woorden zijn, om alles uit te drukken, wat | |
[pagina XXIV]
| |
er in de zedelijke wereld van het menschelijk gemoed omgaat. Eene zekere kortheid, zelfs gedrongenheid (maar zonder stroefheid of wanklank) moet geen onverstaanbaarheid, maar juistheid, scherpte, en diep in het gemoed treffende puntigheid van gedachten te weeg brengen; zoo, dat men met meer woorden minder zeggen, en het geen er in de ontvlamde verbeelding van den Dichter omgaat, minder juist en krachtig uiten zou. In den snellen, dikwijls overhaasten gang der voorstellingen, moet men de bezielde en bezielende drift ontdekken van iemand, die door zijne eigen denkbeelden bestormd wordt, en, als ware het, alles in eens wil uitdrukken. De sprongen en gapingen zijn die van een overstelpt gemoed, dat vol van zijn onderwerp en magteloos om alles uit te storten, slechts de grootste en voornaamste gevoelens, welke hem in verrukking bragten met enkele maar zeer kennelijke trekken schetst. Niet slechts het overtollige moet hier vermijd worden, maar ook het min belangrijke laat de Dichter zijnen hoorders ter aanvulling over. Wanneer men zich bij het lezen der schoonste Oden van Horatius, Klopstock, Le Brun, Vondel en anderen, rekenschap afvraagt van de treffende uitwerking, welke deze liederen bij ons te weeg brengen, en de reden daar van (gelijk natuurlijk) in die kunstwerken opspoort, zal het niet moeijelijk vallen zich te overtuigen, dat deze grootendeels, zoo niet geheel, daarin bestaat, dat zij ons met overtuigende waarheid den gemoedstoestand afschilderen van de Dichters, welker kunstwerken wij bewonderen. Het | |
[pagina XXV]
| |
is minder het onderwerp, dan de taal der geestverrukking, waarmeê het ons voorgedragen wordt, welke ons medesleept. Hun kunst- en geestdrift deelt zich aan ons mede; en vandaar, dat wij, in denzelfden bruisenden stroom van krachtige denkbeelden opgenomen en voortgestuwd, aan de kortsprakigheid, welke er meestal in heerscht, niet slechts het grootste welgevallen hechten; maar deze boven eene zich uitbreidende en meer regelmatige gedachteleiding verkiezen. De kring, in welken wij ons verplaatst vinden, is zelve te rijk aan denkbeelden en gedachten, welke zich rondom de met woorden uitgedrukte voorstellingen al schakerende verheffen, en er zich om heen kronkelen, dan dat wij begeeren zouden, dat ze ons alle als met den vinger aangewezen werden. Zij worden met snelheid in ons opgewekt, en hetgeen wij op deze wijze zelf denken, is altijd krachtiger, scherper en treffender, dan het geen ons met meer redekundige juistheid en met meer voleindigde omtrekken voorgesteld en afgebeeld wordt. De bij uitstek geestige taal der hoogere dichtkunst kan zich, bovendien, niet altijd met de gewone uitdrukkingen, en meest gebruikelijke zinduidingen en gedachtenwendingen vereenigen; en te veel ligchaam en stoffelijkheid van woorden zou dikwijls meer verduisteren dan ophelderen. Van alle kanten, waar de wetenschap in hare oneindige rigtingen en strekkingen eindigt, lost zij zich in het gebied der kunst op. Eene nieuwe oorspronkelijke dichterlijke gedachte of wending hangt zekerlijk, op de eene of andere | |
[pagina XXVI]
| |
wijze met ons weten, dat is, met het geen voor ons waarheid is, zamen, doch zij zelve is geene wetenschappelijke waarheid, maar waarheid der kunst; zij bestaat niet volkomen en wezenlijk in de werkelijke, maar zweeft in de denkbeeldige wereld; wij kunnen haar dikwijls niet anders waarnemen, dan door een zeker heilig donker omwolkt; en om haar ons, zoo veel mogelijk, aanschouwelijk te maken, hebben wij de meer toonkundige, lyrische taal der Ode noodig. Deze verplaatst ons in het rijk der veredelde aandoeningen, gewaarwordingen en hartstogten, ieder van welke vlugtige beteekenissen uitdrukken, voor welke de woorden, op zich zelve genomen, te grof, te stoffelijk zijn. Eene gedachte, hoe zuiver verstandelijk ook gevat en voorgesteld, is, streng genomen, niet enkel denken, niet louter voorsteiling, van alle gemoedsaandoening afgescheiden; zij is, in welk eene geringe mate dan ook, tevens iets hartstogtelijks: er is eenig zedelijk of zinnelijk belang aan verknocht, en alle belang is pathetisch. Zoo is ook elke hartstogt niet louter hartstogt, zonder verstandelijke voorstelling; maar dit verstandelijke is meer zweemend laat zich onder geene bepaalde begrippen brengen; en, wanneer men dit al eenigzins konde, zou het dit zweemende waas, dat haar bestaan uitmaakt, verliezen, en dus niet meer hetzelfde zijn. Indien dit, in het algemeen, van al het hartstogtelijke waar is, namelijk, dat het geen wij voor louter lijdelijke aandoening houden, toch altijd iets verstandelijks uitspreekt, is dit nog meer waar van dat verhevener aandoene- | |
[pagina XXVII]
| |
lijke, 't welk wij geestdrift noemen. Geestdrift, enthusiasmus, verrukking, geestvervoering, of hoe men deze bijzondere opgetogenheid van het denkvermogen ook noemen moge, is, wanneer men dit zoo uitdrukken mag, meer hartstogt van het hoofd, dan van het hart. Zij is het ontvlamde denken zelve, en kan als de tegenhanger beschouwd worden van eene door de rede bestierde aandoening of drift. In het laatste geval lost zich het gevoel in het denkbeeld, in het eerste het denkbeeld in gevoel op. Men zou dezen hartstogtelijk-verstandelijken, of verstandelijk-hartstogtelijken toestand eene clairvoyance van den Dichter kunnen noemen, indien dit woord niet in eene andere beteekenis te veel verbruikt was, om het geen ik bedoel met juistheid uit te drukken. Wanneer men van iemand, welke opgetogen is, zegt, dat hij buiten zich-zelven is, drukt men zich zeer eigenaardig uit. Zoo dikwijls wij ons in deze heldere oogenblikken bevinden, vergunt ons de menschelijke natuur meer te beseffen, grooter omvang van denkbeeldige betrekkingen te zien, en ruimere in- en uitzigten te ontwaren en op te merken, dan wanneer wij in ons-zelven, en op het gewone standpunt der eigenlijke wetenschap geplaatst zijn. Wij zijn buiten ons-zelven, buiten onzen dagelijkschen kring getrokken, door het aantrekkelijke der voorwerpen, waar op wij nadenken, en voelen ons gedrongen, om den kring onzer bevattingen te verwijderen. Dit is niet alleen het geval van den Dichter, waar van elken Kunstenaar, en ook niet alleen van dezen, | |
[pagina XXVIII]
| |
maar van ieder, die, door eenig voorwerp van overdenking, nasporing, of onderzoek, en, in 't algemeen, door de helling en strekking zijner gedachten aangetrokken, in eenen meer dan gewonen ijver ontvonkt, en als voortgestuwd wordt. Aan dezen toestand, voorzeker, zijn wij de meeste uitvindingen, in het vak der wetenschappen, verschuldigd; maar in den Dichter openbaart zich dezen scheppenden gemoedstoestand op eene aan hem bijzonder eigene wijze. Hij wil niet zoo zeer uitvinden als vinden, en, zich aan zijne geestdrift geheel overgevende, gevoelen, dat hij de krachtigste en op den hoogsten toon gestemde taal noodig heeft, om de denkbeelden, welke hem bestormen, niet ten volle uit te drukken, (want dat is onmogelijk) maar om er zoo veel van uit te storten, als het bezielde werktuig der rede (de spraak) en de zang dien hij er aan hecht, dit toelaten. Men zou dus niet weinig van het spoor dwalen, wanneer men in de Ode slechts eene opborlenden stroom des gevoels, en niet tevens een' vloed, eene uitstorting van gedachten meende te moeten opmerken. Dit moge hen zoo toeschijnen, die de korte, bondige, dikwijls afgebroken taal dezer soort van liederen niet verstaan, en onbekwaam zijn om den vurigen denker, die zich zeker de moeite niet geeft, om te verklaren, uit te leggen en toe te lichten, in zijne vlugt te volgen; maar hij, die bij het lezen en herlezen van zulk een dichtstuk, er telkens nieuwe schoonheden, nieuwe gedachten, nieuwe en veel beteekenende wenken van verstand en vernuft in ontdekt, ziet wel dat het kenschetsende eener | |
[pagina XXIX]
| |
Ode, in plaats van armoede, veeleer overstroomende volheid van gedachten is; te veel, te overvloedig, om het in eens te overzien, en te snel, om er in eens alles in op te merken.
Ik verzamelde in dezen tweeden bundel de zoodanige mijner dichtstukken, welke ik tot deze soort van poëzij meen te behooren; zoo niet alle in den meest gewonen vorm eener Ode, immers daar aan grenzende; de geest van loyola en de weeklagt daarvan echter uitgezonderd. Men zou het vreemd kunnen vinden in het midden eener verzameling van Dichtstukken, eene lofrede aan te treffen; dan toen ik, voor eenige jaren op het vleijend verzoek der Directeuren van het departement der muzijk in de Maatschappij Felix Meritis, de taak op mij nam, om, behalve de Cantate en het dichtstuk, eene lofrede op haydn te vervaardigen, rigte ik deze drie stukken, natuurlijk, zoo in, dat zij bij de viering der nagedachtenis van dien onsterselijken toonkunstenaar, te zamen een geheel opleverde; en dit geheel, meende ik bij het herdrukken in dezen bundel niet te moeten verbreken. Opzigtelijk de Cantate, voor welke de Heer fodor de muzijk vervaardigde, moet ik alleen nog melden, dat zij gedeeltelijk naar sommige muzijkstukken van haydn zelven gemaakt is; te weten: het slotkoor naar het laatste koor uit Haydn's Jaargetijden, en de vier stemmen, bl. 106. naar eene andante uit het eerste werk zijner quartetten. De andere gedeelten dezer Cantate zijn ontworpen en vervaar- | |
[pagina XXX]
| |
digd met overleg van den verdienstelijken Komponist, die er de muzijk voor vervaardigde. De Heer fodor, de Hollandsche taal volkomen magtig, en ten volle bekend met de kracht en de uitspraak der woorden, heeft de onderscheiden gedeelten, waaruit dit zangstuk bestaat, op eene voortreffelijke wijze bearbeid, en daardoor (wanneer zulks nog noodig ware) bewezen, dat het een vooroordeel is, wanneer men beweert, dat onze taal weinig geschikt is voor den zang. Het komt er altijd slechts op aan; aan de zijde des toonkunstenaars, om de muzijk met den klank, de maat, de beteekenis, maar ook inzonderheid met de eigenaardige klemtoonen der woorden en volzinnen, in harmonie te brengen; en aan de zijde des Dichters - om over het algemeen die woorden te kiezen, welker vokaalklank de meeste melodie aanbiedt, en het minst door ophooping van medeklinkers afgebroken wordt; en voorts te zorgen, dat zoo wel de verdeeling der maat als die der zinsneden, zelfs bij de bloote lezing, eene kennelijk toonkundige melodie opleveren. Aan veelgrepige, gemakkelijk vloeijende, en verscheidenheid van vokaalklanken aanbiedende woorden ontbreekt het onze taal niet; en zij is rijk genoeg aan synonima, om, waar het noodig is, de hard- en stroefklinkende te vermijden. In de muzijk dezer Cantate, waarvan ik hier slechts in het voorbijgaan kan spreken, munten, naar mijn oordeel, het meest uit het koor dat op bl. 107 voorkomt: Nog dreunt die stem almagtig voort, enz.
| |
[pagina XXXI]
| |
op bl. 110, in de afwisseling der stemmen, de woorden: Alles rolt in eeuwige wenteling
Van dood en leven daar heen enz.
en de eenigzins plotselingsche en daardoor verrassende overgang, De deugd alleen,
Weêrstaat des noodlots wisse slagen, enz.
Hoe veel onze Lyrische poëzij er bij winnen, of liever, welk eene aanwinst er in dat vak voor de hedendaagsche Dichtkunst zou te hopen zijn, door Oden of Dithyramben, waarin geene eigenlijke coupletten, maar afwisselende strophen en antistrophen verkiezelijk zijn, in den vorm eener Cantate te bewerken, en met muzijk te doen vergezellen, zou wel eene opzettelijke behandeling verdienen; ik kan mij echter niet onthouden er een woord over in het midden te brengen. Bij de Ouden was de Ode, in de strenge beteekenis van het woord, een Lierzang; dat is, een lied, dat met een luit of harp begeleid werd; en wanneer men zich op de nasporingen door js. Vossius, tot dat einde gedaan, verlaten mag, een zang, wiens tijdmaat niet willekeurig door de muzijk bepaald, maar onmiddelijk door het rythmus en metrum zelve gegeven werd. Het zij dan dat de | |
[pagina XXXII]
| |
Dichter zelf, of wel, een ander daartoe de muzijk vervaardigde, bleef er voor dezen laatsten natuurlijk, niets anders over dan om de hoogte en laagte der toonen op te geven, zonder zich verder met de maat bezig te houden, dan om te zorgen, dat het rythmus van de zinsneden, en het metrum van het vers, met de meeste zuiverheid bewaard bleven. Bij enkele gevoelige rusten, misschien, deed zich de lier zonder zang hooren, om den plotselingschen overgang van het eenen denkbeeld op het andere, door deze kunstmatige gaping, aan te vullen, bijna op dezelfde wijze als onze tutti's. Welk eene uitwerking onze meer dan bij de Ouden ontwikkelde toonkunst in eene odenmatige Cantate zou kunnen te weeg brengen, wanneer zij op dezelfde wijze dienstbaar gemaakt werd, om met meer gelijke beweging, dan tot nog toe het geval was, de natuurlijke uitspraak der woorden en opvolging der lettergrepen, even als in het spreken zelf, in hare meeste zuiverheid te behouden, valt vanzelf in het oog. Zulk eene proef zou waarschijnlijk eene eerste en belangrijke stap zijn, tot die hereeniging van toon- en dichtkunst, waarop ik in de lofrede op haydn doelde.
Bij geene der Dichtstukken in dezen bundel heb ik eenige aanteekeningen te voegen; het eerste, te weten het heilig woud, zou misschien eenige toelichting noodig hebben. De tijd, waar in het vervaardigd werd, en | |
[pagina XXXIII]
| |
de voorzigtigheid vorderde het geheimzinnige bekleedsel, waar in het gehuld is. Ik las het aan eenen vriendenmaaltijd voor, alleen onder den titel van het heilige woud, nachtgroet aan mijne vrienden, zonder iets meer. Dit had plaats kort voor de aankomst van Koning lodewijk, en deze aankomst beschouwde ik als het tweede deel van het raadpensionarisschap, 't welk, naar mijn inzien, niet nalaten kon door een derde (de inlijving in het Fransche Keizerrijk) gevolgd te worden. Het beneemt niets aan de zedelijke waarde van den gewezen Raadpensionaris, noch van den ex-koning, dat zij, zonder dit te vermoeden, voorbereidende werktuigen in de hand des dwingelands geweest zijn. Deze drie laatste bedrijven van ons negentienjarige treurspel, zijn in dit Dichtstuk drie pijlen, van welke de laatste het doel ten volle bereiken moest; men zie bladz. 13. Eens zal de pijl gewisser treffen,
Wanneer hij, voor de derde maal
Van juister mikpunt afgeschoten,
Langs 't rigtsnoer zijner vloekgenooten
Zal vliegen als een bliksemstraal.
Dat het woud zelf de heilige bewaarplaats is der verlichte denkbeelden onzer eeuw, ontdaan van de ellendige demagogische begrippen, welke hen in de Fransche om- | |
[pagina XXXIV]
| |
wenteling ontheiligden, schoon bij de verheffing van bonaparte, verlaten en eenzaam, is genoeg uit het verband zigtbaar.
Van eenige aanmerkingen mij door mijne vrienden bij geschrifte, en in de maandwerken, door de drukpers, medegedeeld, zal ik in de Voorrede voor het derde en laatste deel dezer losse Dichtstukken, eene dankbare melding maken.
NB. Onder de drukfeilen, hier achter opgegeven, is slechts eene, welke zinstorend is; t.w. bladz. 52 vers 6. En blies in een kwijnende harten der broederen,
men leze: En blies in de kwijnende, enz.
|
|