Gedichten
(1819-1821)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Nachtgroet aan mijne vrienden, kort voor de aankomst van koning Lodewijk Napoleon, in Holland.
Hoe! - Volgt dan de avond op uw' morgen
Zoo plotselings, zoo onverwacht?
Vindt reeds die dag, vol angst en zorgen,
Zijn' langen, bangen, tragen nacht?
Uw zon, bedekt met donkre wolken,
Bedroog dan 't smachtend oog der volken,
En zonk eensklaps in 't Westen neêr,
Toen we onzen weg naar 't Oosten baanden?
Was dan het geen we een' ochtend waanden
Een sombre winterdag; - niets meer?
| |
[pagina 2]
| |
Te rug, bedrogen wandelaren,
Naar 't overoud gebaande spoor!
Dringt, onder 't grimmen der gevaren,
Door hegge en struik niet verder door!
Wijk van dit woud, waarop de stralen
Der avondzon bedrieglijk pralen;
Mistrouw dit licht, hoe schoon het schijn':
Wat nog uw flaauwe hoop kon wekken
Zal haast het kleed des nachts bedekken:
Dra zal die flikkring niet meer zijn.
Te rug, naar 't oude spoor, mijn Vrinden!
Of kunt ge ook, bij 't verdoofde licht,
Den weg, dien gij verliet, niet vinden?
Hij sloot zich, achter U, reeds digt? -
Stelt dan de onzigtbre Geest der tijden
Beletselen ter wederzijden;
En moet ge, eer weêr een morgen daagt,
Hier, na een ijdel nutloos trachten,
Uw heil slechts van het lot verwachten,
Dat telkens uwen spoed vertraagt?
| |
[pagina 3]
| |
Of moet een nachttoorts u geleiden,
Wier doodsche vlam meer smeult dan brandt;
Wier volgers zich al dwalend scheiden,
Waar zich ook 't aaklig smooklicht plant'?
Neen, laat die stoet van nachttrawanten
In 't rugwaards gaan hun fakkels planten
Ter hulde van d' aanstaanden nacht! -
Volgt gij den weg, dien gij dorst kiezen.
Zoo andren dien uit 't oog verliezen;
Houdt gij voor U en hen de wacht!
Ja, 't woud vol dubbelzinnigheden,
Door 't lot der toekomst toegewijd,
Dan eens beschimpt, dan aangebeden,
Is 't wonderoord van onzen tijd:
't Groeide op, verdween, en werd herboren;
Dan weêr, in mist en damp verloren,
Bleef 't een geheim voor 's werelds oog.
Dit vreemd gewrocht, miskend door allen,
Is aan onze eeuw ten deel gevallen;
Hoe vaak het hare hoop bedroog. -
| |
[pagina 4]
| |
Maar.... 't sproot misschien te vroeg uit de aarde,
En plantte zich te welig voort;
De domheid, ook het misdrijf schaarde
Zich ijverzuchtig om dit oord.
Eer 't door een schutsgeest werd beveiligd,
Was 't reeds door roof en moord ontheiligd,
En werd de vloek der deugd weldra;
De schrik der Troonen en Altaren.
Dit woest verblijf van huichelaren
Liet slechts berouw en wroeging na.
Thans schijnt het eenzaam en verlaten,
Daar zij, wien 't eerst ten schuilplaats wierd,
Het na hun heiligschennis haatten,
Door 't wisselend belang bestierd. -
Een enkle waagt het nog te naadren;
En sluipt door 't lommer zijner blaadren
Naar 't vaak geschonden heiligdom;
Maar hoort zijn roepstem onder 't dwalen,
Door treurige echo's slechts herhalen;
Hij zwijgt - en stilte heerscht alom.
| |
[pagina 5]
| |
Maar zou de moed ons dan begeven
Om, waar het misdrijf heeft gewoed,
Bedachtzaam, rustig voort te streven
Bij 't flikkren van den avondgloed?
Of moet de deugd om 't misdrijf blozen,
Wanneer een bende sporeloozen
Zich in haar' naam bedekt met schand'?
De menschheid voor de ontmenschtheid boeten?
Haar regt vertreden zien met voeten
Ter straf van 't waanzieke onverstand?
Dit woud, waarvoor we ons nog vergaadren,
Toonde eertijds in het flaauw verschiet
Een trotsche zuil die, onder 't naadren
Neêrzinkend, ons gezigt verliet.
Zoo mist een reiziger zijn gidsen,
Als hoogverheven torenspitsen
Zich schuilen achter 't breed geboomt',
Dat digt begroeid met tak en bladen
Vol heimelijke kronkelpaden
't Oord waar hij henen trekt omzoomt.
| |
[pagina 6]
| |
Hij mist de lijn, waar langs zijne oogen
Den afstand maten, op zijn' weg;
Vindt overal zijn hoop bedrogen,
Ondanks zijn' moed en overleg.
Nu waagt hij 't zelf zijn spoor te banen;
Ontwijkt de kromme tooverlanen,
Die hem 't bedrieglijk Doolhof biedt;
Breekt heen door struiken en door takken,
Tart doodsgevaar en ongemakken; -
Maar vindt het regte voetspoor niet.
Vermoeid en magtloos zijgt hij neder;
Hervat - en blijft onzeker staan;
Keert van zijn' arbeid hooploos weder;
Besluit om weêr te rug te gaan....
Maar ach! - die zelfde kronkelwegen
Staan in zijn' wensch ook nu hem tegen:
Hij dringt slechts dieper in het woud.
Nu rust hij tusschen dorre tronken,
En droomt, in diepen slaap gezonken,
Dat hij 't verborgen oord aanschouwt.
| |
[pagina 7]
| |
Dan bij een smartelijk ontwaken,
Vindt hij zich bij den ingang weêr.
Dat oord, waarnaar hij eens dorst haken,
Herinnert hij zich zelfs niet meer.
Beroofd, den honger prijs gegeven
Behield hij, tot zijn smart, het leven,
En keert te rug vol zielsverdriet; -
Maar ziet, in 't hooploos rugwaards keeren
De vlam zijn vorig erf verteren
Dat hij vol drift te vroeg verliet. -
Nu zinkt de zon met sombren luister
En kondigt een' doodnaren nacht,
Terwijl hij bij het vallend duister,
Noch hier noch ginds vertroosting wacht.
Hoe meld, hoe schets ik zijne ellenden! -
Zal ik dit naar tafreel volenden,
Gelijk het mij voor de oogen speelt?
Gelijk het in mijn ziel zich schildert
Met stoute trekken; maar verwilderd,
Met gloênde verwen afgebeeld? -
| |
[pagina 8]
| |
Neen, 'k zal ten hoon der deugd niet zingen,
Om dat haar 't misdrijf struiklen deed;
Tot laag verwijt mijn lier niet dwingen;
Niet lastrend juichen in haar leed.
Der dwaling geen triomflied wijden,
Noch, wijkend voor den drang der tijden,
De waarheid stremmen in haar vaart,
Omdat ze eens in verkeerde rigting
De zaden strooide der verlichting;
Maar - in een dorre onvruchtbare aard.
Ik zal dit woud, door bloed en tranen
Ontheiligd, niet ten vijand zijn;
Hen geen' te rugweg helpen banen,
Die zich vergaapten aan den schijn,
Bedrogenen op nieuw bedriegen,
Der menschheid niet in 't aanzigt liegen.
Schenk, vuur der waarheid! schenk mij kracht!
Verlichting, toon ons 't spoor der rede,
Voer ons, ondanks ons-zelven, mede,
Ook onder 't dekkleed van den nacht! -
| |
[pagina 9]
| |
Ja! in dit heilig woud, mijn vrinden,
(Niet bij het knappend fakkellicht!)
Zult gij het regte spoor eens vinden.
Wee ons, zoo aller ijver zwicht!
Al daalt de dagtoorts; in het gloren
Der starren wordt haar glans herboren.
Haast zal het troostlijk licht der maan
Door zilvren weêrglans ons verblijden;
Zij zal de duisternis bestrijden
En voor den dag niet ondergaan.
Het menschdom d' outerdienst ontwassen
Waar aan 't als knaap zijne offers bragt,
Aan zelen, die de kindschheid passen,
Maar 't moedig jonglingshart veracht;
Ontweek die tucht van vroeger jaren;
Maar ongeduldig, onervaren
En door een blinde drift geleid,
Besloot het te onbesuisd zijn handen
Te ontwringen aan de knel dier banden,
En juicht reeds in zijn mondigheid.
| |
[pagina 10]
| |
Ginds ziet het schooner' stouter' Tempel,
Den God der toekomst toegewijd;
Verlaat den afgesleten drempel,
't Bouwvallig huis van d'ouden tijd.
Maar 't graauw, dat orde kent noch rede,
Juicht, bij die vaart, onzinnig mede.
't Breekt gillend los; doch waar het ga,
In welk een drift men 't poog' te ontvonken,
't Blijft slaaf, en aan zijn boei geklonken:
Zijn kluister sleept hem achterna.
Ach, zonder Mentor aan de zijde,
Holt alles driest en spoorloos voort!
En wat men kieze, of wat men mijde,
Het snelt, maar weet naaûw naar wat oord.
Een bajerd zinkt op 't aardrijk neder,
Een schrikbre hoos giert heen en weder;
Ontzettend wankt zij over de aard.
Daar zijgt, met staâg verbreede wieling,
De ontzagbre draaikolk der vernieling,
Die heilig noch onheilig spaart.
| |
[pagina 11]
| |
Ginds loert de list met aadlers blikken,
En speelt haar valsche huichlaarsrol,
Zij spant van verr' haar snoode strikken
En schenkt den alsembeker vol.
Zij gordt zich aan met magt en grootheid,
Verheft zich door geweld en snoodheid;
En trapt de vrijheid op de borst.
Zij smeedt in wrevelzucht en toren,
Een wreeder dwangjuk, dan te voren
Het siddrend aardrijk heeft getorscht.
Hij komt, hij komt! - De slaven knielen;
Hij - die de moederlijke schoot,
Gelijk een Nero dorst vernielen,
En honend glimplacht om haar' dood!
Haar die hij huichlend offers brandde....
Bloedschennig toont hij U de schande
Van haar, die hem het leven gaf.
Den veilen volksschoot, die hem baarde,
Vertrappelt hij, ten schrik der aarde;
En delft voor al wat mort het graf.
| |
[pagina 12]
| |
Wat wont gij? - 't Goede ging verloren,
't Werd door zijn ijzren vuist ontwricht;
Wat stervend afviel werd herboren.
't Bouwvallig huis weêr opgerigt.
Gij hoort in de oude tabernakelen
Miskende, zinnelooze orakelen,
En vindt in Themis heiligdom,
Slechts teugels, kluisters en gareelen;
Geen wetten, maar slechts dwangbevelen.
Luid spreekt de magt, maar 't regt is stom.
Niet Themis; Nemesis beveelt er;
Zij maakte 't menschdom zich ten buit.
De nood bestiert haar' arm; zij deelt er
In 't blinde loon en straffen uit.
Haar troon, op 's Overwinnaars wagen
Dan ginds dan herwaards heengedragen,
Sloot met het outer haar verbond;
En beider schrikbre heiligdommen
Doen al wat vrijheid aâmt verstommen
Op d' omgewroet' alouden grond.
| |
[pagina 13]
| |
Hij komt!... of durft hij 't nog niet wagen;
Ziet hij, aan 's noodlots wentlend rad,
Wat tegenstand zijn' loop vertragen
En stremmen mogt op 't hellend pad;
Wel nu, een ander maak' het effen! -
Eens zal de pijl gewisser treffen,
Wanneer hij, voor de derde maal,
Van juister mikpunt afgeschoten,
Langs 't rigtsnoer zijner vloekgenooten
Zal vliegen als een bliksemstraal. -
Gelukkig nog! - De moorders vlugten
Van uit het lang ontheiligd woud;
En de onschuld zal er niet meer zuchten
Sinds zich er 't misdrijf niet betrouwt! -
Er zijn geen kransen meer te plukken,
Om zich op 't schuldig hoofd te drukken:
Het ligt verlaten en alleen.
Men schuwt het; elk verlaat het vaardig.
Dus werd die schuilplaats onzer waardig
Sinds haar geen voorspoedszon bescheen.
| |
[pagina 14]
| |
Ja, in dit heilig woud mijn vrinden,
(Niet bij het knappend fakkellicht!)
Zult gij het regte voetspoor vinden!
Wee ons, zoo aller ijver zwicht!
Al daalt de dagtoorts - in het gloren
Der starren wordt haar glans herboren.
Haast zal het troostlijk licht der maan
In zilvren weêrglans ons verblijden,
Zij zal de duisternis bestrijden,
En voor den dag niet ondergaan.
|
|