| |
| |
| |
Dertiende Hoofdstuk.
Hoe Jantje op een gelukkig idée kwam.
Er werd 's avonds, toen de lampen opgestoken waren en de menschen gezellig in de kamer rondom de kachels zaten, heel veel over het gebeurde gesproken. Zoo ook bij Dik Trom. Jan Vos en Piet van Dril waren bij hem op visite, en Anneke had anijsmelk gekookt, tot groote vreugde van Jan, die zijn vriendje Karel ook bij zich mocht hebben, en bizonder veel van anijsmelk hield.
't Was een recht prettige avond, want de drie oude vrienden zaten te praten over hunne kinderjaren, en de twee jongens luisterden met open mond naar hetgeen er verteld werd. Eindelijk kwam het gesprek ook op de gepleegden diefstal, en algemeen waren zij het er over eens, dat het een laaghartige daad was. Ja, vroeger was er ook meermalen gestolen, maar nu had de dief zelfs de laagheid gehad de spulletjes weg te stelen van de armsten onder de armen. 't Was wel zoo erg, als het maar wezen kon.
‘En Flipsen was de plank heelemaal mis,’ zei Dik. ‘Hoe kwam hij er ook toe, den pottenschipper van den diefstal te verdenken? Die man komt zelden of nooit zijne schuit uit.’
‘Dat is wel mogelijk,’ zei Jan Vos, ‘maar vroeger moet hij een echte deugniet geweest zijn, heb ik wel eens gehoord.’
‘O, vroeger!’ - meende Piet van Dril, ‘vroeger, dat is nu niet. Een mensch kan zich beteren.’
| |
| |
‘Dat is waar,’ zei Dik. ‘Ik geloof er trouwens ook niets van, dat hij er schuldig aan is. Maar 't is toch wonderlijk, dat de dief zoo lang met zijne diefstallen kan doorgaan, zonder betrapt te worden. Flipsen loert avond aan avond op hem, en hij is waarlijk toch niet voor de poes.’
‘Neen, dat geloof ik ook!’ zei Piet van Dril lachend. ‘Daar weten wij van mêe te praten, hè? - Denk nog maar eens aan een zeker avondje in den tuin van den burgemeester....!’
Allen schoten in een lach.
‘Ja, maar toen waren wij hem toch te knap af!’ zei Dik.
Zoo zaten zij nog lang te praten, tot Jan Vos opeens zeide: ‘Als het zoo blijft doorvriezen, zal de visch het gauw benauwd krijgen onder het ijs. Morgen moet ik toch eens probeeren, of ik niet een lekker maaltje paling kan vangen.’
‘Ja, doet dat maar,’ zei zijne vrouw, die intusschen druk met de andere vrouwen had zitten praten. ‘Overmorgen is het Zondag, en dan wil ik wel graag een lekker maaltje hebben.’
‘Paling vangen? Hoe doet u dat dan?’ vroeg Jan nieuwsgierig.
‘Wel jongen, als 't ijs erg dik is, krijgt de paling het er benauwd onder en begeeft zich naar de bijten en wakken, waar open water is. Met een sikkel, die aan een langen stok bevestigd is, kun-je ze gemakkelijk uit het water op het ijs wippen. Dat vereischt alleen maar wat behendigheid.’
‘Zwemmen ze dan niet weg?’ vroeg Karel.
‘Neen jongens,’ zei Dik. ‘Of het van de kou komt, of van wat anders, dat weet ik niet, maar zij zijn bij sterk ijs min of meer suf. Je kunt ze dan vrij gemakkelijk vangen.’
| |
| |
‘Willen wij dat morgen ook eens gaan doen?’ vroeg Karel aan Jan. ‘Wij hebben dan toch den heelen dag vrij.’
‘Ik vind het best,’ zei Jan. ‘Graag zelfs. Van Dril, heeft u voor ons elk ook een sikkel? Dan gaan wij morgen op de vangst.’
‘Zeker wel, jongens, er liggen oude sikkels genoeg in de smederij. Als je er zelf dan maar een langer handvat aan maakt, want het gewone handvat is voor dat werk te kort. Je moet er een stok aan doen, ongeveer zoo lang als je arm.’
‘Een gewone lat is wel goed,’ zei Dik.
Jan en Karel spraken af, dat zij er na het ontbijt samen op uit zouden trekken. De sikkels zouden spoedig genoeg in orde zijn, daar waren zij het over eens.
En zoo gebeurde het ook. Toen Jan ontbeten had, ging hij naar Karel, die al twee goede sikkels had opgezocht. Zij haalden de handvatten er af, en deden er langere voor in de plaats. In een kwartiertje waren zij daarmede klaar. Karel nam een emmertje meê, om er de visch in te doen, en zoo trokken zij er samen op uit. Ook namen zij een bijl mede, om hier en daar een gat te hakken. 't Eerst gingen zij naar de bijt, die voor het huis van Dik Trom gehakt was. Het ijs van den laatsten nacht lag er nog in. Zij hakten het los en trokken de schotsen op het ijs. Toen keken zij in de bijt, en waarlijk, heel rustig lag daar een dikke paling op den bodem.
‘Kijk, kijk, daar ligt er een,’ zei Jan, die hem het eerst zag.
Hij stak den sikkel voorzichtig onder het beest door en wipte hem met een snelle beweging omhoog. Daar spartelde de paling op het ijs. Ha, wat kronkelde hij zich! De jongens sprongen beiden op hem toe, want hij lag dicht bij den rand van de bijt.
| |
| |
‘Grijp hem, grijp hem!’ riep Jan zijn vriend toe, want deze was het dichtst bij hem. Maar Karel kwam te laat. Wel gelukte het hem nog den paling te grijpen, maar deze kronkelde zich om zijn arm heen, en dat vond Kareltje zoo'n eng gevoel, dat hij met een rilling over de leden het beest losliet. Op 't volgende oogenblik verdween de paling in de bijt, en de jongens hadden nakijk.
‘Hè, wat is dat jammer!’ riep Jan spijtig uit. ‘Hoe dom ook van je, om hem weer los te laten, toen je hem zoo mooi vast hadt.’
‘Hu, wat glibberig was hij, en wat kronkelde hij akelig om mijn arm heen,’ zei Karel, wien opnieuw eene huivering over den rug ging. ‘Precies een slang.’
‘Dat zal jij wel weten,’ zei Jan. ‘Je hebt nog nooit een slang gezien.’
‘Genoeg, - meer dan jij,’ zei Karel. ‘In Artis.’
‘O, in Artis. Daar liggen ze achter glas. - Nu, deze is in elk geval weg, en wij zullen hem wel nooit terugzien. Wat was het een dikkerd.’
‘Of hij dik was,’ zei Karel. ‘Akelig dik.’
‘In deze bijt is niets meer te zien. Willen we naar die van den burgemeester gaan aan den overkant? Dat is ook eene groote bijt.’
‘Mij goed,’ zei Karel. ‘Maar ik pak ze vast niet meer met mijne handen beet. Hu, wat een akelige beesten.’
‘Je bent een bangerd, hoor!’ spotte Jan.
‘Jij bent een held!’ zei Karel. ‘Dat weet ik wel.’
‘In elk geval zou ik hem niet loslaten, als ik hem eenmaal te pakken had,’ zei Jan.
Zij liepen het kanaal over, en kwamen bij de bijt van den burgemeester. Hun eerste werk was ook hier het ijs
| |
| |
van den laatsten nacht los te hakken en de schotsen op het ijs te trekken. Toen dat gebeurd was, keken zij in het water.
‘Ik zie er een,’ zei Karel.
‘Ik ook, - wel twee,’ zei Jan.
Zij brachten de sikkels in het water, en op 't volgende oogenblik spartelden twee palinkjes op het ijs. Jan wierp er een van in het emmertje, maar Karel was niet te bewegen, den tweeden aan te grijpen. Jan moest er om lachen.
‘Help, help, hier is er een,’ schreeuwde Karel, die moeite had om het beest met zijn sikkel van de bijt weg te houden. 't Beest wilde met alle geweld weer in 't water.
‘Pak hem dan!’ riep Jan hem lachend toe.
‘Ik dank je, - ik moet er niets van hebben. Toe dan, Jan, grijp hem, of we zijn hem kwijt.’
Jan kwam zijn vriend te hulp, en spoedig was ook de tweede paling in het emmertje opgeborgen. Maar van den derden was, toen zij weer in de bijt keken, geen spoor meer te vinden. De jongens hadden hem wat àl te veel lawaai gemaakt naar zijn zin, zoodat hij het verstandig geoordeeld had, zich wat uit hunne nabijheid te verwijderen. Maar Jan en Karel waren toch wàt in hun schik met hunne vangst, en zij begaven zich van de eene bijt naar de andere. De voorraad in hun emmertje werd steeds grooter, en zij twijfelden niet, of zij zouden wel een flink maal bij elkander krijgen.
Lachend zei Karel tot Jan:
‘Als Vos op de vangst gaat, zooals zijn plan was, zal hij niet erg veel meer vangen. Wij hebben zoetjes-aan alle bijten van het dorp afgevischt.’
Jan lachte ook.
‘Dan vischt hij achter het net,’ zei hij. ‘Kijk, ginds
| |
| |
gaan Frans Thor en Klaas Zwart. Zij hebben ook bijlen bij zich. Ik denk, dat zij ook op de vangst uitgaan.’
‘Laat hen maar vooruitgaan,’ zei Karel. ‘Wij zijn op hun gezelschap niet gesteld. Willen wij nu buiten het dorp gaan, voorbij het fort? Daar zijn wel geen bijten, maar Vader zegt, dat de visch zich aan de kanten van het kanaal ophoudt, zeker om beter lucht te kunnen krijgen. Dan hakken wij hier en daar eene schots los.’
‘Mij goed, - best zelfs,’ zei Jan.
De jongens gingen langs het fort en deden als gezegd is. En 't was inderdaad een prettig werkje voor hen, want zij vingen veel meer, dan zij verwacht hadden. Er waren palingen bij, wel zoo dik als hun pols. De jongens hadden de grootste moeite, om die dikke beesten in het emmertje te houden. Telkens keken de koppen boven den rand uit, en eens, toen het Karels beurt was om den emmer te dragen, kronkelde plotseling alweer zoo'n dier tegen zijn arm op. 't Gebeurde zoo onverwachts, dat hij er hevig van schrikte. Met een gil liet hij den emmer op het ijs vallen, en alle palingen kronkelden in het rond.
‘Jou ezel!’ riep Jan uit. Maar veel tijd tot praten had hij niet, want hij moest dadelijk aan het vangen. En 't ging lang niet gemakkelijk, om de dieren weer in den emmer te krijgen, vooral nu hij alles alleen moest doen. Karel was niet te bewegen eene hand uit te steken. Hij vond de beesten zóó eng, dat hij ze niet durfde aanraken. Eindelijk had Jan ze alle weer verzameld.
‘Geef mij den emmer maar,’ zei hij. ‘Anders ligt het heele zaakje aanstonds weer op het ijs. Draag jij dan de bijlen.’
De jongens verwijderden zich hoe langer hoe verder
| |
| |
van het dorp. Hier en daar waren kleine, vierkante bijtjes gehakt. Een schots lag er naast, om de schaatsenrijders te waarschuwen.
‘Dat zijn bijtjes van de visschers,’ zei Jan. ‘Die brengen er hunne netten door onder het ijs. Ik wed, dat ze heel wat vangen.’
‘Dat denk ik ook,’ zei Karel. ‘Als je nagaat, wat wij al hebben, kun-je wel begrijpen, wat zij moeten vangen.’
Jan had het druk om de palingen naar beneden te duwen,
die telkens opnieuw uit het emmertje wilden kruipen.
‘Heidaar, blijven waar je bent!’ zei hij tegen een dikkerd, die nieuwsgierig over den rand keek. ‘Bij je kameraden blijven!’
Bij een van de visschersbijtjes deden de jongens eene gelukkige vondst. In het riet namelijk zagen zij een groot stuk net liggen, dat zeker door de visschers weggeworpen was. Karel zag het het eerst.
‘Kijk eens, Jan, - dáár,’ zei hij. ‘Daar ligt een groot stuk net. Laten wij daar de palingen in doen, dan kunnen zij niet ontsnappen en hebben wij er geen last meer van.’
‘Daar zeg je zoo wat,’ zei Jan.
De jongens haalden het net uit het riet. Zij zagen, dat
| |
| |
het een palingfuik was geweest. Op verschillende plaatsen was het stuk.
‘De visschers hebben het zeker weggegooid,’ zei Jan. ‘En ons komt het mooi te pas.’
Zij deden de palingen in het net en bonden het dicht met een touwtje, dat Jan in zijn zak had.
‘Zie zoo, nu zitten ze goed bewaard,’ zei Jan.
‘Ja, - lekker warm. Ze zullen nu geen last meer van de kou hebben. - Zeg, wat hebben we er al veel, hè?’
‘Ja, heel wat. Mij dunkt, dat we er al meer hebben, dan we oplusten. Willen we nu maar weer naar huis gaan?’
‘Goed,’ zei Karel. ‘Het begint mij zoetjes-aan te vervelen ook. Zullen we vanmiddag gaan schaatsenrijden?’
‘Ja, - dat is afgesproken.’
Karel had de sikkels en de bijlen op den schouder, en Jan droeg het net met de paling. Zoo kuierden zij samen naar het dorp terug.
Toen zij dicht bij het fort gekomen waren, en dus het dorp bijna hadden bereikt, hoorden zij achter zich het krassen van schaatsen op het ijs, en het schuifelen van een slede. Omziende zagen zij, dat het twee visschers waren, die eene slede voortduwden. Zij kenden de mannen niet. 't Waren zeker lieden van een ander dorp. Zoodra die menschen hen bereikt hadden, hielden zij stil.
‘Hola, jongens, wacht eens even,’ riep een van hen hun toe.
Zij bleven staan, en de twee mannen kwamen met groote streken op hen af.
‘Zie je wel?’ zei de een tegen den ander. ‘Daar heb je de dieven al.’
‘Ja,’ was het antwoord van den tweeden.
Deze greep het net en rukte het Jan driftig uit de hand.
| |
| |
‘Hoe kom jij aan dat net?’ vroeg hij op barschen toon.
‘Ja, hoe kom jij aan dat net, kleine dief!’ zei de andere visscherman.
‘Dat hebben wij gevonden, ginds in het riet,’ zei Jan. ‘Hoe zouden wij er anders aankomen?’
‘En die paling dan?’ vroeg een der visschers smalend. ‘Die heb je zeker ook gevonden, hè kereltje?’
‘Neen,’ zei Jan, ‘die hebben we gevangen.’
‘Juist, die hebben we gevangen,’ zei ook Karel.
‘In dit net zeker, hè, en dit net heb je onder het ijs gevonden, hè? Ja, ja, eerlijk gevonden, hè?’
‘Eerlijk gestolen,’ zei de andere visscher. ‘Houdt je maar niet van den domme, want dat baat je niemendal. Dit net is van òns, en jullie hebt onze fuiken gelicht. Maar dat zal je berouwen, wat ik je zeg. Vooruit, kereltjes, gaat maar eens mee naar den burgemeester.’
‘Ik zeg, dat het niet waar is!’ riep Jan de visschers driftig toe, en hij werd rood van kwaadheid. ‘Wij zijn geen dieven, en dat net hebben we eerlijk gevonden. 't Is op verschillende plaatsen stuk, en 't lag in 't riet. Daarom meenden we, dat het door de visschers weggegooid was, daar het toch niet meer gebruikt kon worden. Wij hebben het niet gestolen.’
‘Jongen, jij kunt liegen, of het gedrukt is,’ zei een der visschers. ‘Maar ons zul-je er niet meê bedriegen. Jelui hebt onze fuiken gelicht, en dat is strafbaar....’
‘Niet zoo'n beetje ook!’ viel de andere visscher zijn kameraad in de rede. ‘En dat is maar goed ook. Is 't geen schande, onze netten te verscheuren, en onze visch te stelen? Maar het zal je berouwen. Vooruit, zeg ik je, naar den burgemeester!’
| |
| |
‘Dat doe ik niet!’ zei Jan driftig. ‘Wij zijn geen dieven.’
‘Je praat dom, jongen, want de bewijzen droeg je in de handen.’
‘Ja,’ zei de ander, ‘je bent er gloeiend bij!’
‘Vooruit, jongens, en als je niet goedschiks gaat, dan moet het maar kwaadschiks gebeuren. Vooruit, zeg ik je, en een beetje vlug, asjeblieft!’
De jongens begrepen, dat er niet veel anders opzat dan te gehoorzamen. Met hun vieren vervolgden zij hun tocht naar het dorp.
Eerst was Jan meer dan kwaad, maar dat bedaarde langzamerhand, en eindelijk vond hij het wel goed, dat zij naar den burgemeester gingen. Deze zou wel dadelijk begrijpen, dat zij onschuldig waren.
Maar dat was niet zoo. De burgemeester was bijzonder slecht gehumeurd, omdat het Flipsen nog niet gelukt was, de dieven te ontdekken. Zoodra nu de visschers, die hem tot hun genoegen thuis troffen, hem vertelden, wat er aan de hand was, geloofde de burgemeester stellig, dat hij de dieven thans op het spoor was, en hij besloot de jongens scherp te ondervragen.
Jan en Karel betuigden echter hunne onschuld. Zij vertelden, dat zij de palingen gevangen en het net gevonden hadden. Maar de visschers lachten om die verklaring.
‘Dat zou al heel toevallig zijn, burgemeester,’ zei een van hen. ‘De jongens kwamen uit de richting van onze vischbijtjes, en zij hadden het net in de hand, met een flink zoodje paling daarbij. 't Lijdt geen twijfel, of zij hebben onze netten gelicht, en de brutaliteit gehad, een van de netten zelfs stuk te maken en meê te nemen.’
| |
| |
‘'t Is niet waar!’ riep Jan den spreker toe.
‘Houd je mond verder maar, jongen,’ gebood de burgemeester kortaf. ‘De bewijzen zijn tegen jullie, en 't staat bij mij vast, dat jullie en niemand anders de daders zijt. En wie weet, aan welke diefstallen je meer schuldig bent. Ik zou dat nooit, nooit, zeg ik, van je gedacht hebben. Twee jongens van zulke brave ouders. 't Is een schande!
Vertel me nu meteen maar, waar de potten en ketels uit de ijstenten gebleven zijn, want daar zul-je ook wel meer van weten.’
‘Wij weten nergens van, burgemeester,’ zei Jan.
‘Neen, nergens van,’ zei Karel. ‘Wij hebben ze niet weggenomen.’
‘Dat zeg je van dit net en deze visch ook, en toch liep je er mede in je handen,’ sprak de burgemeester streng, en hij keek de jongens beurtelings doordringend aan. ‘Komaan, spreek de waarheid maar, dat is in allen gevalle het beste voor je. Beken het maar....’
‘Ik heb niets te bekennen,’ zei Jan.
‘Ik ook niet,’ zei Karel.
‘Zoo, zoo,’ hernam de burgemeester. ‘Dan zal ik je tijd geven, om er eens ernstig over na te denken.’
Hij vroeg de namen der visschers en schreef die op. Daarna sprak hij tot de beide mannen:
‘U kunt nu wel gaan. Neemt mede, wat je eigendom is. Met deze jongens zal ik wel afrekenen.’
De visschers namen het net en de palingen, groetten den burgemeester en verlieten het vertrek. Jan en Karel moesten blijven. Met leede oogen zagen zij de visschers met hunne palingen heengaan, en Jan sprongen van spijt de tranen in de oogen.
| |
| |
De burgemeester liet zijn blik nog een poosje op de jongens rusten, en zei toen ernstig:
‘Ontkennen baat niet langer, jongens. Je hebt je aan een ernstig vergrijp schuldig gemaakt en....’
‘Maar we hebben het niet gedaan,’ riep Jan uit.
‘Zwijg jongen, en lieg niet langer. Je hebt het wèl gedaan, en dat spijt me heel erg. Zeg me nu ook maar, waar je die andere voorwerpen gelaten hebt, die den laatsten tijd verdwenen zijn. Als je me eerlijk de waarheid zegt, zal ik zien, wat ik in de gegeven omstandigheden nog voor je doen kan.’
‘'t Baat niet, of wij al zeggen, dat wij onschuldig zijn,’ sprak Jan. ‘U gelooft ons toch niet.’
‘Neen, dat doe ik ook niet. Enfin, als je dan niet hooren wilt, moet je maar voelen. Ik zal je tijd geven om je te bedenken.’
Hij ging aan zijne schrijftafel zitten en schreef het volgende briefje:
Flipsen!
Ik geloof, dat ik de daders van de gepleegde diefstallen op het spoor ben. Sluit deze twee jongens elk in een afzonderlijke cel, dan hebben zij gelegenheid om eens goed na te denken en kunnen geen afspraakjes maken. Tegen den avond zal ik hen opnieuw verhooren.
De Burgemeester.
Hij vouwde den brief dicht en deed hem in eene enveloppe, die hij zorgvuldig toelakte.
‘Ziedaar,’ sprak hij. ‘Breng dezen brief voor mij aan Flipsen. Hij is in het raadhuis. Je kunt gaan.’
De jongens gingen heen. Wat er in den brief stond,
| |
| |
wisten zij natuurlijk niet. Zij keken tamelijk bedrukt, toen zij de deur uitstapten, maar toen zij op den weg gekomen waren, ontsnapte een zucht van verlichting aan de borst van Karel.
‘Hè, hè, dat was een benauwd half-elfje,’ zei hij. ‘Daar zaten wij er geducht tusschen, maar 't is bij slot van rekening toch nog al goed afgeloopen. We zijn alleen onze palingen kwijt.’
‘En dit briefje dan?’ vroeg Jan. ‘Ik vertrouw dit papiertje geen zier. Waarom zei de burgemeester dan telkens, dat hij ons gelegenheid zou geven, om eens goed na te denken?’
Langzaam liepen zij verder, met de bijlen en de sikkels over den schouder. Karel hernam na een poosje:
‘Dat briefje heeft niets met ons te maken, en wij niets met dat briefje. We moeten het alleen even bij Flipsen brengen, anders niet. Neen, ik zeg, dat wij er goed afgekomen zijn. 't Had veel leelijker kunnen uitpakken. - Kijk, daar komen Frans en Klaas ook van de vischvangst terug.’
Dat was zoo. Die twee jongens hadden hen spoedig ingehaald. Samen droegen zij een emmertje, dat blijkbaar nog al zwaar was.
‘Zeg,’ riep Frans hun toe, ‘komen jullie platzak thuis?’ ‘Ja!’ zei Jan kortaf. Hij had niet veel lust tot spreken. ‘Wij niet!’ zei Frans. ‘Kijk maar eens hier, wat een paling we hebben. De emmer is bijna vol.’
De jongens stonden stil en keken in den emmer. 't Was inderdaad een kolossale voorraad, dien zij gevangen hadden.
Frans en Klaas hadden er pret in. Zij deden niet anders dan elkaar aanstooten en lachen.
‘Zoo knap zijn jullie niet, hè? Maar zeg, weet je, wat
| |
| |
we gedaan hebben? Een kwartiertje voorbij het fort hebben we stilletjes een net van de visschers opgehaald. Jongens, wat zat daar een paling in. Niet oververtellen, hoor! Slim hè?’
Jan en Karel keken Frans met open mond aan.
‘Hebben jullie dat net gelicht en stuk gemaakt?’ vroeg Jan. ‘Wij hebben het.... tusschen het riet zien liggen.’
‘Ja,’ lachte Frans. ‘Wij konden het niet goed meer onder het ijs krijgen, en hebben het toen maar in het riet gegooid. Wat zullen die visschers leelijk op hun neus gekeken hebben, toen zij bij hun bijt kwamen. Ha-ha-ha, wat een leuke grap, hè?’
Dat vond Jan ook, en hij knipoogde Karel toe, dat hij niets moest zeggen. Hij had een mooi plannetje.
‘En voor die leuke grap hebben wij voor den burgemeester moeten verschijnen,’ zei Jan tot de twee jongens. ‘Wij hadden het net opgeraapt en er onze paling ingedaan. Maar even later kwamen de visschers, en die hebben ons om zoo te zeggen opgebracht. Noem jij het maar een leuke grap!’
‘Ja,’ zei Karel. ‘Ik zie er het leuke niet van in.’
Frans en Klaas moesten er smakelijk om lachen.
‘Nu wordt de grap nog leuker!’ zei Frans.
‘Ja, maar ik laat het er niet bij zitten,’ zei Jan. ‘Ik ga dadelijk naar den burgemeester terug, om hem te zeggen, dat jullie het gedaan hebt....’
‘Je zult wel wijzer wezen!’ zei Frans, die nu in 't geheel niet meer lachen moest. ‘Als je nog voor den burgemeester verschijnen moest, o ja, dan was het een ander geval. Dan zou ik het in jouw plaats ook zeggen. Maar nu je het standje van den burgemeester al achter den rug hebt, zou het een leelijke streek wezen. Dan speelde je gewoonweg voor verklikker!’
| |
| |
‘Ja, voor verklikker!’ beaamde Klaas Zwart.
‘Dat kan me niet schelen,’ zei Jan, ‘Ik zeg het toch. 't Is me ook wat moois, om voor jullie pleizier een uitbrander van den burgemeester op te loopen, en een ander met je paling weg te zien gaan. Ik laat me dat maar niet welgevallen.’
Hij keerde zich om en deed net, of hij naar den burgemeester wilde gaan. Maar Frans en Klaas hielden hem tegen.
‘Je kunt wel de helft van onze paling krijgen,’ zei Frans. ‘Toe Jan, vertel het nu niet aan den burgemeester. Daar worden jullie toch niets beter van. En je krijgt de helft van....’
‘Je gestolen paling wil ik niet eens hebben,’ zei Jan. ‘Maar 't is goed. Ik zal niet naar den burgemeester gaan, onder één voorwaarde....’
‘Welke?’ vroegen de twee jongens tegelijk.
‘Een, die gemakkelijk te vervullen is,’ zei Jan. ‘Zie je dezen brief? Dien moestan we naar Flipsen brengen, in het raadhuis. Jullie moet er toch voorbij. Als jij nu die boodschap voor mij doet, zal ik er verder geen werk van maken.’
‘Och, is 't anders niet?’ vroeg Frans. ‘Geef hem maar hier, dan zullen wij hem wel even aanreiken.’
‘Wel zeker, met alle pleizier,’ zei Klaas.
Jan gaf den brief over, en Klaas en Frans gaven zich regelrecht naar het raadhuis. Zij stapten het gebouw binnen en gaven den brief aan Flipsen, die in de vestibule stond te praten met een rijksveldwachter.
‘Zoo jongens, dank-je!’ zei Flipsen. ‘Wacht maar even.’
‘Wij behoeven niet te wachten,’ zei Frans.
‘Als ik zeg, dat je wachten moet, dan doe je dat!’ zei Flipsen.
| |
| |
| |
| |
Hij brak den brief open en las hem vlug door.
‘Ha zoo,’ zei hij, ‘zoo! Dat is goed. Gaat maar even meê, jongens, hier, de gang door.’
Frans en Klaas keken elkander vragend aan, maar durfden niet weigeren. Zwijgend volgden zij Flipsen, die een sleutelring uit zijn zak haalde en een sleutel uitzocht.
‘Mooi zoo. Nu dit trapje af. - Goed zoo.’
Hij stak den sleutel in het slot en draaide hem om. De deur ging open.
‘Maar Flipsen,’ zei Frans met schrik. ‘Wat gaat u doen. Dat is een cel!’
‘Ha ha!’ lachte Flipsen, terwijl hij Frans bij den schouder pakte en hem naar binnen duwde. ‘Dàt ga ik doen.’
Flap! De deur ging dicht en op slot.
Klaas werd bleek van den schrik. Hij begon te beven over al zijne leden, en het angstzweet brak hem uit.
Hij hoorde Frans schreeuwen.
‘Flipsen! Maar Flipsen!’ jammerde Klaas. ‘Dat is eene vergissing, geloof me. U moet ons niet opsluiten, want....’
Klaas bleef midden in zijne redevoering steken, want Flipsen had de tweede deur geopend en duwde Klaas naar binnen. Op 't volgende oogenblik was ook deze deur gesloten.
‘Ja, ja, net zooals ik dacht,’ mompelde Flipsen. ‘Die twee jongens zijn de dieven, en wij zullen ze wel aan het praten krijgen. Als ze hier eerst maar een paar uurtjes opgesloten gezeten hebben, zullen ze wel makker geworden zijn.’
Hij ging naar zijn confrater terug en vertelde hem het geval. ‘Grappig, dat die twee jongens zelf niet wisten, wat zij hier zouden ondervinden,’ zei hij. ‘Zij liepen dood-gemoedereerd met mij mee, en kregen er pas erg in,
| |
| |
toen de deur open stond. Je hadt ze moeten zien kijken!’
Intusschen waren Jan en Karel de richting ingeslagen van hun huis. Zij staken schuin het ijs over. 't Was nog vroeg, nog geen elf uur. En voor twaalven aten zij niet.
‘Hè,’ zei Jan, ‘wat heb ik een spijt, als ik aan onze paling denk, die de visschers hebben meegenomen. Zoo'n prachtigen voorraad te hebben en dan toch nog platzak thuis te komen. 't Is onuitstaanbaar!’
‘Ja,’ zei Karel, ‘dat zeg ik ook. Kijk de pottenschipper
eens aan 't hakken geweest zijn. Zijn schuit ligt rondom in 't open water.’
‘Ja, anders vriest ze stuk,’ zei Jan. ‘Willen wij daar nog even kijken, òf we wat vangen kunnen?’
‘Goed,’ zei Karel.
Zij legden hunne bijlen op het ijs, en gingen met den sikkel in de hand naar de schuit. Opmerkzaam tuurden zij in de diepte.
‘Daar zie ik er een,’ zei Karel.
‘Wip hem er dan uit!’ riep Jan. ‘Zeg, misschien komen we toch niet platzak thuis.’
‘Daar is hij!’ riep Karel. En Jan schoot hem te hulp, want de paling lag dicht bij het open water.
| |
| |
Spoedig was hij in het emmertje overgebracht, en de jongens liepen voorzichtig langs de schuit verder. Opeens hoorden zij zich toeroepen:
‘Wat moeten jullie daar? Wil je wel eens maken, dat je wegkomt!’
't Was de pottenschipper, die zijne kajuit verlaten had en hun dit toeriep.
‘We kijken maar even, of er paling zit!’ riep Jan terug.
‘Dat wil ik niet hebben!’ hernam de pottenschipper. Hij klom op de schuit en stak dreigend zijn vuist op.
Maar Jan zei tegen Karel:
‘Wij doen hier volstrekt geen kwaad. Laat hem maar praten.’
Zij stoorden zich verder aan den schipper niet en keken in de diepte. Zij waren nu dicht bij het roer gekomen.
‘Kijk, daar zit er weer een!’ zei Jan.
Hij stak zijn sikkel onder water, en wilde hem met een ruk bovenhalen, doch dat gelukte hem niet. De sikkel bleef ergens aan vastzitten.
De pottenschipper nam een langen stok, en schreeuwde den jongens toe:
‘Als je niet weggaat, sla ik er op! Vooruit, kwâjongens, je hebt hier geen boodschap.’
Jan trok zoo hard hij kon aan den sikkel, om hem los te krijgen, maar dat ging niet. Er zat iets zwaars aan.
‘Help me even!’ riep hij Karel toe. En tot den boozen schipper zeide hij:
‘Wij gaan dadelijk heen. Maar eerst moet ik mijn sikkel losmaken.’
‘Vooruit, zeg ik je!’ - schreeuwde de schipper. ‘Allo, marsch!’
| |
| |
De twee jongens trokken, wat zij konden.
Zij voelden, dat er iets zwaars naar boven kwam. De pottenschipper werd hoe langer hoe boozer. Hij schreeuwde zóó hard, dat de voorbijgangers op den weg bleven staan.
Maar Jan en Karel waren niet van plan hun sikkel in den steek te laten. Zij spanden al hunne krachten in.
Ha, daar stak iets boven water uit. Jan bukte zich, en pakte het beet.
‘Een ketel!’ riep hij uit. ‘En daar zit er nog een aan vast. Een pot! Help Karel, - hier zijn, geloof ik, de gestolen voorwerpen uit de tenten...’
't Was werkelijk zoo. De jongens haalden verscheidene dingen op het ijs, en zij herkenden ook den koperen ketel van Mietje. Tot hun groote
verbazing bemerkten zij, dat al die voorwerpen met een koperdraad aan elkander verbonden waren, en dat het einde van dat draad een paar centimeter onder water aan het roer bevestigd was.
De jongens werden verbazend opgewonden, en zij riepen den menschen op den weg luidkeels toe, dat zij de gestolen voorwerpen gevonden hadden. In minder dan geen tijd waren zij door een groot aantal menschen omringd, die luide hunne verbazing te kennen gaven.
‘Dat moet de burgemeester weten!’ riep er een uit, en hij ijlde naar de woning, die Jan en Karel nog maar kort geleden verlaten hadden.
't Leek wel, of de menschen konden ruiken, dat er iets
| |
| |
bizonders aan de hand was. Van alle kanten kwamen zij toeloopen, en de kring om de schuit van den pottenschipper werd bij de minuut grooter. Het ijs, al was het nog zoo sterk, kon de samengepakte menschenmassa bijna niet dragen. De ijsvloer boog sterk door, en er kwam veel water op.
De pottenschipper zei niets meer. Hij stond op zijne schuit, en hield de oogen op de gevonden voorwerpen gericht, maar af en toe keek hij de twee jongens aan, en dan zag hij er alles behalve vriendelijk uit.
‘Wat is daar te doen?’ riep eene stem.
Opziende zag Jan zijn vader, die met den hit en den wagen van 't venten terugkeerde. Jan zwaaide met beide armen, en riep:
‘O Vader, we hebben de gestolen potten en ketels gevonden. Kom maar gauw kijken. Hier liggen ze!’
In een oogenblik was Dik van den wagen gesprongen. Hij wierp de leidsels op den rug van den hit en snelde het ijs op.
Och, och, wat een drukte hadden de menschen.
‘Of de pottenschipper er dan toch van wist!’ riep de een.
‘Zoo komen zijne schelmerijen aan het licht,’ zei een tweede.
‘Hij zal nu zijn gerechte straf niet ontloopen,’ profeteerde een derde.
Iedereen had wat te zeggen, en velen beweerden, dat zij het altijd wel van den pottenschipper gedacht hadden.
Opeens kwam er stilte onder den drom en eerbiedig week men op zijde, om den burgemeester door te laten. Weldra had hij de schuit bereikt en zag hij de gevonden voorwerpen op het ijs liggen.
‘Wie heeft die dingen opgehaald?’ vroeg hij. Jan en Karel namen hunne petten af, en zeiden:
| |
| |
‘Wij waren hier aan het paling vangen, burgemeester, en toen bleef een van de sikkels er aan vastzitten. Kijk, ze zijn met een koperdraad aan elkander verbonden, en het einde daarvan is aan het roer bevestigd.’
‘Ja, ja,’ zei de burgemeester, die de jongens met de grootste verbazing aanstaarde. ‘Maar hoe heb ik het nu? Heb ik jullie dan niet opgedragen, een briefje voor mij aan Flipsen te brengen in het raadhuis? En hoe kom je dan hier? Daar begrijp ik niets van.’
Jan antwoordde:
‘Dat is waar, burgemeester, maar ik vertrouwde dat briefje niet. Ik geloofde stellig, dat Flipsen ons moest opsluiten....’
‘Dat was ook zoo,’ viel de burgemeester driftig in. ‘En waarom heeft hij dat niet gedaan?’
‘Wij waren onschuldig, burgemeester,’ zei Jan.
‘Die praatjes kennen wij, en zij doen ook niets ter zake. In dien brief gaf ik Flipsen last, jullie op te sluiten, - en nu sta je alle twee hier? Hoe komt dat?’
‘Burgemeester,’ zei Jan, ‘wij hadden het niet gedaan, maar twee andere jongens waren de schuldigen. Toen wij op weg waren naar het raadhuis, hebben die twee ons zelf verteld, dat zij het uit de grap gedaan hadden, en ziet u....’
‘Wat.... ziet u?’ viel de burgemeester in, toen Jan een oogenblik met zijn verhaal haperde.
‘Toen dacht ik,’ vervolgde Jan, ‘dat het voor ons beter was, als zij dat briefje maar aan Flipsen brachten, en vroeg ik hun, of zij het even wilden aanreiken....’
‘En toen?’ vervolgde de burgemeester.
‘Dat hebben zij gedaan,’ zei Jan.
‘Maar dan zitten op 't oogenblik die twee jongens onder
| |
| |
het raadhuis opgesloten, in plaats van jelui!’ riep de burgemeester uit.
‘Dat zal dan zoo wel wezen, burgemeester,’ zei Jan.
De menschen schoten in een onbedaarlijk gelach, want zij vonden de geheele zaak verbazend grappig. Ook de burgemeester kon haast zijn lachen niet bedwingen. En eindelijk gelukte hem dat in het geheel niet meer. Hij
proestte het opeens uit.
‘Ha-ha-ha!’ riep hij lachend uit, ‘wat is dat een grappige historie. En hadden jullie dan echt die fuiken niet gelicht?’
‘Neen burgemeester, dat hebben die twee jongens gedaan.’
‘Ha-ha-ha, - en wie zijn dat dan?’
‘Frans Thor en Klaas Zwart, burgemeester,’ zei Jan.
Op dit oogenblik drong Flipsen tusschen het volk door. Hij kwam uit het raadhuis en wilde zien, wat er aan de hand was. Nauwelijks zag hij den burgemeester, of hij salueerde en zei:
‘Uw bevel is uitgevoerd, burgemeester, de jongens zitten elk in een cel. Ik geloof ook wel, dat wij de rechte personen op den kop hebben getikt.’
‘Maar het zijn de verkeerde!’ riep de burgemeester hem lachend toe. ‘Deze twee had-je moeten hebben!’
Wat keek Flipsen verwonderd, en zijne verbazing nam nog toe, toen hij de gevonden voorwerpen op het ijs zag liggen. De burgemeester vertelde hem in korte woorden, wat er gebeurd was.
| |
| |
Flipsen lachte slim. Hij bekeek de potten en ketels met aandacht, en liet ook het koperdraad door zijne vingers glijden. Toen zag hij meteen, dat dit aan het roer bevestigd was.
‘Burgemeester,’ zei hij, ‘U zegt, dat wij de verkeerde jongens opgesloten hebben, maar ik beweer, dat het, al is het dan ook bij toeval, de goede zijn. Frans Thor en Klaas Zwart hebben deze dingen gestolen, en ze hebben ze verkocht aan den pottenschipper, die ze in het water heeft laten zinken om ze te verbergen. Hij is wèl slim geweest, maar toch niet slim genoeg.’
‘'t Is een grove leugen!’ zei de pottenschipper. ‘Die jongens zullen ze vermoedelijk zelf hier in het water hebben laten zakken, om de verdenking op mij te schuiven.’
‘Zoo,’ zei Flipsen, ‘dan hebben ze zeker aan jou een stukje koperdraad te leen gevraagd, niet waar? Want in je schuit heb ik precies zulk koperdraad zien liggen.’
De pottenschipper werd doodsbleek.
‘Ga het halen, Flipsen,’ gebood de burgemeester.
Flipsen verdween in de schuit, en kwam weldra met een rol koperdraad terug. Het bleek, dat het draad aan de ketels en potten daarmede precies overeenstemde.
‘Burgemeester,’ zei Flipsen, ‘de jongens, die op 't oogenblik onder 't raadhuis opgesloten zitten, zijn de stelers, en de pottenschipper is de heler. Ondervraagt u de jongens maar één voor één, dan zal u zien, hoe gauw zij door de mand vallen. Vooral Klaas Zwart.’
‘Zoo zal het gebeuren,’ zei de burgemeester. ‘Schipper, je gaat mede naar het raadhuis, en Flipsen, neem jij die voorwerpen in beslag. Ik houd mij overtuigd, dat wij de bende thans op het spoor zijn. En jelui, jongens,’ vervolgde hij vriendelijk tot Jan en Karel, ‘zal ik het voor
| |
| |
dezen keer vergeven, dat je mijn bevel, om den brief bij Flipsen te bezorgen, niet hebt uitgevoerd. Je bent een paar slimme rotten!’
Och och, wat had Dik een pret, toen hij aan Anneke vertelde, wat Jan gedaan had. Hij schoot er telkens opnieuw over in een lach, en ook Grootvader en Grootmoeder moesten het dadelijk vernemen, toen zij even bij Dik en Anneke kwamen aanloopen.
De oude Trom vond het blijkbaar een verbazend scherpzinnigen zet van Jantje. Hij trok een poosje aan zijn bakkebaardjes en zei toen:
‘Ja, Dik, zie-je, ik heb het altoos wel gezegd: Jan is ook een bizonder kind, en dat ìs-ie.’
|
|