| |
| |
| |
Twaalfde Hoofdstuk.
Een goede daad, een vroolijke dag en een treurige morgen.
Wat was Jan Trom vroeg wakker. 't Was nog maar kwart over zessen, toen hij uit zijn bed stapte. Zijn vader werd er wakker van, toen Jan de luiken opende.
‘Wie is daar?’ vroeg Dik.
‘Ik Vader,’ zei Jan. ‘Weet u niet meer, dat we eene tent zouden bouwen voor. Mietje van Klaas Touw. De bloemen staan weer dik op de ruiten. 't Heeft bepaald erg hard gevroren.’
‘Zeker wel,’ zei Dik.
Jan was spoedig aangekleed. Hij opende de provisiekast en nam er een paar sneden brood uit, die hij gebruikte met een glas melk. Daarna verliet hij het huis, om zijn vriend te gaan wekken. Nauwelijks was hij vertrokken, of ook Dik stapte zijn bed uit. Hij was bang, dat het bouwen van een ijstent de krachten der jongens te boven zou gaan, en daarom wilde hij gereed zijn om zoo noodig een handje te kunnen helpen.
Karel van Dril was al op, toen Jan hem kwam roepen.
‘Wat is het koud, hè,’ zei Karel huiverend.
‘Ja, erg koud,’ zei Jan. ‘Maar wij zullen ons wel warm werken. Om negen uur moet de tent klaar zijn, want dan gaat de school aan en moeten wij binnen zijn.’
‘Ja,’ zei Karel. ‘Ik ben klaar, Jan. Zullen we gaan?’
‘Goed.’
| |
| |
De jongens gingen naar buiten. Lange, dunne palen namen zij op de schouders en droegen die naar het ijs. Het kanaal was dicht bij hun huis. Zij hadden den weg maar over te steken om het te bereiken. Een goed plaatsje was spoedig gevonden. Zij besloten de tent te bouwen vlak voor den winkel van Dik Trom. Een paar malen liepen zij heen en weer om alles te halen, wat zij noodig hadden.
Daarna gingen zij aan het werk.
Eerst moesten er met een bijl gaten in het ijs worden gemaakt. Jan begon te hakken. O, wat was het ijs hard. De splinters spatten hem bij elken hak om de ooren, en rinkelend vlogen zij een eind ver over de gladde ijsvlakte.
't Was een zwaar werkje. Al spoedig had Jan geen last meer van de koû, en hij merkte, dat het niet gemakkelijk zou gaan, een gat in het ijs te hakken. Hij zuchtte zoo hard, dat Karel er om lachen moest.
‘Toe maar, hak maar raak,’ zei hij. ‘Ik zal wel voor je zuchten.’
Jan begon te wanhopen, of hij er wel mee klaar zou komen. Maar eindelijk toch zakte zijn bijl door het ijs. Het water drong er doorheen. Nog een paar slagen, en het schotsje was los. Met de bijl wipte hij het stuk ijs omhoog.
‘Zie zoo, dat is er één,’ zei hij. ‘Nu den paal er in.’
‘Doe jij dat maar, dan zal ik intusschen het tweede gat hakken,’ zei Karel. Hij nam de bijl, en trok aan 't werk. Op dit oogenblik kwam Dik Trom aanstappen. Hij kwam eens kijken, of de jongens het klaar zouden spelen.
‘Gaat het goed?’ vroeg hij.
‘Best, Vader,’ zei Jan. ‘O, maar wat is dat ijs hard. Ik kan er bijna niet doorheen slaan met de bijl.’
‘Ja, dat dacht ik wel. Daarom kwam ik juist even kijken.
| |
| |
Maar ik zie wel, dat mijn hulp niet noodig is. Hoeveel palen moeten er in?’
‘Wij dachten van zeven,’ zei Karel. ‘'t Zou met minder kunnen, maar als het dan wat hard gaat waaien, is de tent niet sterk genoeg.’
‘Je hebt gelijk,’ zei Dik. ‘Wel, wel, wat is dat ijs gl....’
‘Glad,’ wilde hij zeggen, maar zoover kwam hij niet, want plotseling gleden zijne beenen onder hem weg, en viel de dikke Dik met een geweldigen bom op het ijs. Het ging zoo snel en onverwachts, dat hij eerst niet wist, wat er gebeurde Het ijs kraakte niet zoo'n beetje, en er kwam een groote ster in.
Gelukkig bezeerde Dik zich niet, en de jongens konden er dus naar hartelust om lachen. Doch zij gunden zich daar niet veel tijd toe, want zij moesten hard werken om
| |
| |
op tijd klaar te komen. Om de beurt hakten zij een gat in het ijs, en toen Dik koud werd, hakte hij er ook een. De tent schoot flink op. Aan drie kanten werden er zeilen aan de palen bevestigd, en de vierde kant bleef natuurlijk open. Om acht uur waren zij met hun arbeid gereed. Toen repten zij zich naar huis, om een oude tafel, wat afgedankte stoelen en een paar banken te halen. Ook namen zij ieder eene vlag mêe, en die werden aan de twee voorste palen bevestigd. Om half negen was tent kant en klaar. Dik was al lang naar huis, want hij zag, dat de jongens zijne hulp best konden ontberen, en hij vond het een prettiger idée voor hen, dat zij de tent geheel alleen bouwden. Toen om half negen Mietje op het ijs verscheen, sloeg zij van verbazing de handen in elkaar, en zij was wàt grootsch op de mooie tent, die de jongens voor haar hadden gemaakt. En alles was gereed. Zij had er om zoo te zeggen zóó maar in te stappen. Alleen moest zij nog melk koken en de noodige koeken bij den bakker bestellen. De arme ziel wist geen woorden te vinden, om de jongens te bedanken voor alles, wat zij voor haar en haar zieken man hadden gedaan.
‘Hoe is het met Klaas?’ vroeg Jan.
‘Nog hetzelfde,’ was het antwoord. ‘Hij ligt nu al vier weken te bed, en ik zie niet den minsten vooruitgang. Maar hoe zou dat ook kunnen? Wij zijn te arm, om de versterkende middelen te kunnen koopen, die zijn zwak lichaam noodig heeft, want hij is door en door verzwakt, zegt de dokter.’
‘Nu, wie weet, hoeveel u vandaag nog verdient,’ zei Karel. ‘En hoe is het met Fik?’
‘O, die is weer geheel en al in orde. Hij houdt den baas
| |
| |
gezelschap. Die moet natuurlijk den heelen middag alleen in huis blijven. Maar hij zal zich wel redden. Ik zal de tafel bij zijn bed schuiven en alles, wat hij noodig heeft, daarop klaar zetten. Vóór twee uur vanmiddag behoef ik niet in de tent te staan, en om vijf uur kan ik wel al weer thuis zijn. Dan wordt het donker en gaan de schaatsenrijders naar huis. Dus langer dan een uur of drie, vier is hij niet aan zijn lot overgelaten. O jongens, wat redden jullie me heerlijk uit den nood; je weet niet, hoe dankbaar ik ben.’
‘Dat is niet noodig, Mietje. We hopen, dat je vandaag nu maar flink geld verdient. Maar 't wordt voor ons tijd om naar school te gaan. Vanmiddag zullen we wel vacantie krijgen, denk ik, nu het zulk mooi ijs is.’
‘'t Is te hopen,’ zei Karel. ‘Hè, wat heb ik een zin om te gaan rijden.’
‘En ik! - Dag Mietje, tot vanmiddag!’
De jongens gingen naar huis. Het gebruikte gereedschap namen zij mee, en eenige minuten later stapten zij de school binnen. Zij dachten dien morgen meer aan het mooie ijs, dan aan de lessen.
Mietje was intusschen druk in de weer, om alles voor den middag in gereedheid te brengen. Bij den bakker bestelde zij een groot getal ijskoeken, die ook wel dikke Pieten werden genoemd, een lekkernij, waar de jongens verzot op waren, en die de meisjes ook wel lustten. Dik Trom had aan den bakker gezegd, dat hij voor de goede betaling borg stond. Ook gaf Dik de noodige chocolade en suiker, en mocht zij bij Wobbe op zijne rekening zooveel melk bestellen, als zij dacht noodig te hebben. Mietje vloeide over van dankbaarheid.
‘Zorg nu,’ zei Dik, ‘dat alles er netjes en zindelijk
| |
| |
uitziet in je tent, en maak de kopjes telkens schoon, als er uit gedronken is. De menschen hebben een hekel aan vuile koppen en schotels.’
Dik wist wel, dat Mietje niet aan overdreven zindelijkheid leed.
‘Daar zal ik voor zorgen,’ zei Mietje.
Van een kastelein had zij de noodige koppen en schotels geleend. Zoo werd Mietje door de hulp van verschillende menschen, die medelijden met haar hadden, netjes ingespannen, en om één uur stond zij al in hare tent, gereed om de gasten te ontvangen.
Jan en Karel hadden goed geraden. Dien middag kregen zij inderdaad vacantie. Dat gaf eene vreugde. Onder een luid gejoel verlieten de kinderen de school, om te gaan eten. Sommigen gunden zich daar haast den tijd niet eens toe, zoo verlangden zij om op 't ijs te komen.
Om een uur krioelde het al van jongens en meisjes op de baan, en Mietje kreeg het al aardig druk in hare tent. Jan en Karel waren er ook. Hun eerste gang was naar Mietje, want zij wilden graag de eersten zijn, die wat bij haar kochten. En Mietje zag er wat helder uit. Van Anneke had zij een grooten huishoudboezelaar gekregen, die hare armoedige plunje geheel bedekte. Ook de kopjes waren helder gewasschen, en 't zag er gezellig bij haar uit. Jan en Karel zagen met genoegen, dat zij het verbazend druk kreeg. Dat was trouwens geen wonder, want zij was de eenige, wier tent geheel klaar was. Er waren er nog wel verscheidene in aanbouw, maar gereed was er nog maar een, en dat was de hare. Wat hadden de twee jongens er een pret in. Vroolijk zwierden zij op de baan heen en weer, want zij konden goed rijden, vooral Jan. Die kon
| |
[pagina t.o. 162]
[p. t.o. 162] | |
| |
| |
al zwieren als de beste. Dat had hij van zijn vader geleerd, die ook een groot liefhebber van het ijsvermaak was. En als zij een poosje gereden hadden, gingen zij uitrusten in de tent van Mietje, die er recht gelukkig en tevreden uitzag, want zij kon wel aan het bedienen blijven.
‘Dikke Pieten! Dikke Pieten!’ riep Karel lachend zijne kameraden toe. ‘Steekt er eens op, en legt er eens aan! Lekkere, versche dikke Pieten! De mooiste ijskoeken van de wereld!’
De jongens en meisjes lachten er om, en toen zij hoorden, dat Mietje het zoo erg arm had en dat haar man ziek was, en daarbij vernamen, dat Karel en Jan samen die mooie tent voor haar hadden gebouwd, kijk, - toen wilde iedereen ook een steentje bijdragen, om den nood der arme menschen te lenigen, en wie wat koopen wilde, deed het daarom bij Mietje.
Jan ging ook achter de tafel staan, en riep zoo hard hij kon:
‘Heete melk en koude Jan,
Steekt er eens op en legt er eens an!
De kinderen moesten er hartelijk om lachen, maar 't gevolg was toch, dat de koeken als 't ware wegvlogen, en dat Mietje telkens een nieuwen voorraad melk moest koken. Hare zaakjes gingen best, opperbest, en zij ontving zooveel geld, als zij in haar heele leven nog niet bij elkaar had gezien.
Later op den middag kreeg zij het nog drukker. Toen kwamen de groote menschen op de baan. Ook Dik Trom stapte met zijn schaatsen onder den arm het ijs op. En even later verschenen de twee mannen, met wie hij al van zijne vroegste jeugd af trouwe vrienden was geweest, namelijk Piet van Dril, de smid, en Jan Vos, de metselaar.’
| |
| |
In de tent van Mietje bonden zij de schaatsen onder. Dik trakteerde eenige jongens, die dicht in de nabijheid stonden, op dikke Pieten, en even later zwierde het drietal lustig over de baan. Wat kreeg deze meer en meer een vroolijk aanzien. De andere tenten waren nu langzamerhand ook
gereed gekomen, en de vlaggen wapperden vroolijk in den wind. En wat kwamen er een menschen op het ijs! 't Werd er hoe langer hoe voller, en soms, als de menschen erg dicht op een hoop stonden, gaf het ijs een geweldigen krak, zoodat iedereen er van schrikte en men ijlings uit elkander stoof.
De baanvegers hadden weinig te doen, want het ijs was spiegelglad. Des te meer tijd hadden zij om geld op te halen.
‘Een centje voor den baanveger!’ klonk het hier. ‘Een centje voor den baanveger,’ klonk het daar. 't Leek wel, of de baanvegers uit den bodem van het kanaal opstegen, zooveel kwamen er. Maar de schaatsenrijders genoten volop, en zij hadden een gulle bui. Dik Trom, wiens winkel thans verreweg de grootste was van het geheele dorp, zoodat hij
| |
| |
veel geld verdiende en van nabij met den toestand der dorpelingen bekend was, liet menig dubbeltje in de handen der baanvegers overgaan. Hij was niet gierig, en als hij wist, dat hier of daar armoede geleden werd, was hij altoos bereid om te helpen. Hij was dan ook verbazend bemind onder zijne dorpsgenooten. Iedereen had een vriendelijk woord voor hem over, en niemand passeerde hem zonder een groet.
‘Dag Dik!’ werd er overal geroepen, waar hij voorbij reed. ‘Dag Dik! Dat is nog eens een echt ouderwetsch dagje, hè?’
't Was vreemd, maar Dik werd op het dorp nog bijna door iedereen Dik genoemd. Zelden zeide men Trom tegen hem.
Hij kon mooi schaatsenrijden, veel mooier, dan men van zoo'n dikken baas verwacht zou hebben. Als hij goed aan het zwieren was, had hij aan de breede baan niet genoeg, neen, dan gebruikte hij wel de halve breedte van het kanaal. En 't was grappig om te zien, als Jan achter hem aanzwierde. Dik had altoos een ijsstok bij zich, met aan elk einde een knop. Soms hield Dik het eene einde onder den arm, en Jan het andere, en dan zwierden zij samen zoo kolossaal, dat de menschen bleven staan om er naar te kijken. En 't was een grappig gezicht, dien dikken Dik en dien mageren Jan samen aan den stok te zien zwieren. Iedereen lachte er om, en Dik zelf ook.... Ha, wat was Jantje dan grootsch. Dan reed hij zoo prachtig beentjeover, dat Karel van Dril er jaloersch op was.
Het drukste punt van de geheele ijsbaan was, waar de tent van Mietje stond. Karel en Jan zagen met onbeschrijflijk veel genoegen, dat hare tent nooit leeg was. Altijd zaten
| |
| |
er menschen op de stoelen of banken, om uit te rusten, en iedereen gebruikte wat bij haar. De koek was om drie uur al uitverkocht, maar melk had zij in overvloed. Haar zak was zwaar van de centen, die zij ontvangen had, en steeds kwam er meer bij. Iedereen wilde haar helpen in den nood. Alleen de andere tenters waren er een beetje boos om, maar toch niet heel erg, want het was zóó druk op de baan, dat ook zij een heel goeden dag maakten.
Frans Thor en Klaas Zwart waren ook aan het schaatsenrijden, maar de andere jongens ontweken hen zooveel mogelijk. Zij wilden 't liefst niet met hen te maken hebben.
Eindelijk begon de schemering te vallen, en de drukte op het ijs verminderde gaandeweg. Vele boerenjongens en -meisjes moesten naar huis, om de koeien te melken en het vee te voederen, en langzamerhand zakten ook de anderen op huis af. Jan en Karel waren onder de laatsten, die vertrokken.
‘Kunnen we je helpen, om een en ander naar huis te brengen, Mietje?’ vroegen zij. Want zij hadden zich nu eenmaal voorgenomen, Mietje zooveel zij konden terzijde te staan.
‘Neen, jongens, dank je vriendelijk,’ was het antwoord. ‘De kopjes en schoteltjes doe ik in een sleetje en neem ik meê naar huis. Maar den vuurpot en den ketel laat ik vannacht hier maar staan. Dat wordt anders maar heen en weer sjouwen voor niemendal.’
‘En heb-je goede zaken gemaakt?’ vroegen de jongens blij, want zij wisten wel, hoe het antwoord zou zijn.
‘Goede zaken?’ - Of ik!’ zei Mietje, en zij klopte met hare hand op den zak, die onder haar boezelaar hing. De jongens hoorden een rinkelend geluid.
| |
| |
‘Allemaal centen, Mietje!’ plaagde Jan. ‘Dat beschiet niet veel.’
‘Allemaal centen?’ herhaalde Mietje, terwijl zij een flinken greep in den zak deed, en den inhoud van hare hand op de tafel uitstortte. ‘Allemaal centen? Kijk eens, een dubbeltje, weer een, hier nog een, een kwartje, nog een kwartje, daar nog een dubbeltje, - neen, neen, als het nog een paar dagen mag blijven vriezen, ga ik den winter zonder zorg tegemoet. - En dat heb ik alles aan jelui te danken, - en aan je vader, Jan.’
Zij deed het geld weer in den zak, pakte alles wat meegenomen moest worden, in de slede, schoof de tafels en stoelen zooveel mogelijk in elkaar, en ging naar huis.
‘Zeg aan je vader, dat ik vanavond met hem kom afrekenen,’ zei ze nog tegen Jan. ‘Ik heb vandaag wel zooveel verdiend, dat ik mezelf verder redden kan. 't Is een pak van m'n hart, jongens.’
Jan en Karel gingen recht vergenoegd naar huis. De lucht zag er wel naar uit, dat het weer geducht vriezen zou.
's Avonds kwam Mietje inderdaad met Dik afrekenen, en zij deelde hem mede, dat zij wel meer dan twintig gulden had verdiend. Dik was er recht blijde om, en hij gaf Jan een knipoogje, of hij zeggen wilde: ‘Zie je, Jan, dat is het werk van jou en je vriend. Je hebt een goede daad gedaan.’
Vol vreugde keerde Mietje naar haar hutje terug. Klaas en zijne vrouw hadden zich in langen tijd niet zoo gelukkig gevoeld.
Helaas, de blijdschap van Mietje zou al spoedig in verdriet veranderen. Toen zij den volgenden morgen in de tent kwam, om alles voor den middag in orde te brengen, want het had weer sterk gevroren, bemerkte zij tot haar
| |
| |
grooten schrik, dat de ijzeren pot, dien zij van Van Dril te leen had gekregen, en de mooie koperen ketel, dien De Vries, de kastelein, haar ten gebruike had afgestaan, verdwenen waren. Eerst meende zij nog, dat de andere tenters een grapje hadden willen hebben en een en ander hadden weggehaald, maar dat bleek niet zoo te zijn. Die menschen vermisten ook voorwerpen, die zij in de tenten hadden achtergelaten, en zij waren erg boos en terneergeslagen.
‘'t Is eene schande,’ zei er een. ‘Ik dacht zóó, dat de diefstallen ten einde waren, en nu komen zij ons armoedje nog wegstelen.’
‘Ja, 't is eene schande,’ zei een ander. ‘De politie doet hier ook niets. Maar ik ga naar den burgemeester om mij te beklagen. 't Is verregaand, dat er niets meer veilig is op 't dorp.’
‘Ik ga meê,’ riep een derde.
‘En ik! En ik,’ zeiden de anderen.
En te zamen verlieten zij het ijs, om naar den burgemeester te gaan en hem te zeggen, dat er verschillende voorwerpen uit de tenten ontvreemd waren.
Mietje kreeg de tranen in de oogen. Al hare verdiensten waren weer weg, want zij moest de gestolen voorwerpen natuurlijk vergoeden, dat begreep zij zeer goed. Allereerst ging zij naar Van Dril, om hem te zeggen, wat er gebeurd was.
‘Dat is verregaand!’ riep hij uit. ‘'t Wordt hoog tijd, dat de dieven gesnapt worden, want zóó kan het niet langer. Maar jij, arme ziel, behoeft de schade niet te lijden. Hier staat nog een andere pot met toebehooren. Gebruik dien maar, doch laat hem 's nachts niet meer op het ijs
| |
| |
staan. Alles, wat je in de tent gebruikt, moet je vanavond opbergen. Anders heb je kans, dat morgen alles weer verdwenen is.’
Mietje bedankte Van Dril voor zijn goedheid, en begaf zich dadelijk naar De Vries. Maar deze was lang zoo vriendelijk niet als de smid. Hij werd zelfs onbillijk.
‘Daar heb je t' al,’ riep hij uit, toen Mietje hem het gebeurde had verteld. ‘Dan leen je aan zulk volk je beste spullen, en in plaats, dat zij er dankbaar voor zijn en er goed op passen, maken ze, dat je ze nooit terugziet. Maar je zult me den ketel betalen, wat ik je zeg. 't Was een beste, koperen ketel, een zware koperen ketel, en ik laat hem maar niet goedschiks verdonkeremanen! Wie weet, wat je er mêe uitgevoerd hebt.’
‘Ik? Er mêe uitgevoerd?’ zei Mietje schreiend. ‘Ach, wat heb ik er een spijt van, dat ik hem niet meegenomen heb naar huis, gisterenavond, maar de andere tenters lieten hun boeltje ook in de tent achter, net zoo goed als ik. Wie kon ook denken, dat de menschen zoo slecht zouden zijn, om ons armoedje weg te stelen.’
‘Alles goed en wel, maar ik moet den ketel terughebben, of je zult mij de schade vergoeden. Met minder dan vijf gulden ben ik niet tevreden. 't Was een dure ketel, en nog zoo goed als nieuw!’
‘Vijf gulden?’ stamelde Mietje verschrikt. ‘Vijf gulden, zegt u?’
‘Ja, vijf gulden minstens,’ was het antwoord. ‘Koper is duur.’
Verdrietig keerde Mietje naar de tent terug. Zij wist geen raad om zich te helpen.
‘Wie zal mij weer een ketel leenen?’ vroeg zij droevig.
| |
| |
‘Dat zal ik doen,’ zei Anneke. ‘Je kunt mijn ketel gebruiken, Mietje, als je er maar voor zorgt, dat hij elken avond bij mij binnengebracht wordt.’
‘O, dat zal ik zeker,’ zei Mietje. ‘Een ezel zelfs stoot zich geen tweemaal aan denzelfden steen.’
't Ging als een loopend vuurtje door het dorp, dat de dief weer aan den gang was geweest. En de burgemeester vond, dat er hoog noodig een einde aan moest komen. Zoodra hij het gebeurde vernomen had, liet hij dadelijk Flipsen bij zich ontbieden. Deze kwam direct, en onderweg vernam hij al, wat er aan de hand was. Maar de burgemeester vertelde het hem nog eens dunnetjes over. Flipsen hoorde hem zwijgend aan; er speelde een bijna onmerkbaar glimlachje om zijne lippen. Hij meende te weten, waar hij thans zoeken moest.
‘Je moet bij de tenters eerst gaan onderzoeken, welke voorwerpen door hen worden vermist, en dan zoek je maar net zoolang, tot je den dief gevonden hebt,’ besloot de burgemeester.
‘Laat het maar aan mij over, burgemeester,’ zei Flipsen met een hooge borst. ‘Ik zal het zaakje wel afwikkelen.’
Hij stapte op het ijs, en begaf zich met een zakboekje in de linker en een potlood in de rechterhand van de eene tent naar de andere, en overal vroeg hij, welke voorwerpen gestolen waren. Het bleek hem, dat alle tenters hun ijzeren pot en grooten ketel hadden achtergelaten, en dat die nu vermist werden.
De tenters waren er bitter slecht over te spreken, en Flipsen moest menig onaangenaam woord hooren.
‘Waarom heb je niet beter uitgekeken?’ vroeg er een. ‘Je doet ook niet veel voor den kost, Flipsen.’
| |
| |
En een ander merkte op:
‘Of wij politie op het dorp hebben of geen politie, dat komt op hetzelfde neer. De dieven doen toch maar, wat ze willen.’
‘'t Is jullie eigen schuld,’ gaf Flipsen ten antwoord. ‘Wie laat zulke dingen bij nacht en ontijd ook buiten staan? Je bent te lui om voor je spullen te zorgen, en als ze dan gestolen worden, krijgt de politie de schuld. Zoo is het altijd. 't Is het oude liedje en anders niet. Doch heb maar geduld. Dezen keer zul-je eens zien, dat Flipsen wèl uit zijne oogen gekeken heeft, en terdege ook. Eer we een halven dag verder zijn, heb ik de dieven gesnapt, want er is er niet één, maar er zijn er twee.’
De menschen keken hem ongeloovig aan.
‘Twee?’ vroegen ze. ‘Zijn er twee? Weet je dan, wie de daders zijn?’
‘Ik weet, wat ik weet,’ gaf Flipsen gewichtig ten antwoord. ‘En ik zeg, heb maar geduld. Je zult je verloren zaakjes spoedig genoeg terug hebben, veel vlugger zelfs, dan je denkt.’
Flipsen keerde zich om en begaf zich regelrecht op weg naar - den pottenschipper. De menschen zagen dat tot hunne verbazing, en ook zij begaven zich naar de hun welbekende schuit, die niet ver van de tent van Mietje aan den wal lag. Dat was hare vaste plaats. Een plank lag van de schuit naar den walkant om te maken, dat de bezoekers gemakkelijk op de schuit konden komen.
Flipsen liep de plank over en deed het deurtje van de kajuit open, die den pottenschipper tot woonvertrek diende. Eene warme lucht kwam den veldwachter tegemoet. Hij zag dadelijk, dat de pottenschipper bij een klein tafeltje
| |
| |
zat, met een pijpje in den mond. De rook dwarrelde door het geopende deurtje naar buiten.
‘Goeden dag,’ zei Flipsen binnentredende. Zijne oogen dwaalden onderzoekend in het kleine vertrekje rond.
‘Dag Flipsen,’ was het antwoord. ‘Kom binnen. Wat is er van je dienst?’
‘Dat zal ik je zeggen. Er zijn ijzeren potten en verscheidene ketels gestolen uit de tenten, die op het ijs staan.’
‘Is het waar?’ vroeg de pottenschipper. En hij liet er
op volgen: ‘Wat zijn die menschen onvoorzichtig, om zulke dingen 's nachts te laten staan. 't Is meer dan dom.’
‘Dat is het,’ zei Flipsen.
‘Maar ik begrijp niet, wat ik daarmede te maken heb,’ hernam de schipper. ‘Ik ben gelukkig geen dief, en heb ze niet gestolen.’
‘Zoo - ja, dat kan wel,’ zei Flipsen, die wel een beetje in de war raakte, toen hij den schipper zoo kalm zag zitten. De man was blijkbaar in 't geheel niet geschrokken door zijn bezoek, wat Flipsen toch stellig verwacht had. ‘Zoo - ja, dat kan wel,’ herhaalde hij. ‘En dat wil ik wel gelooven ook, maar ik dacht, de pottenschipper is iemand, die vodden, beenen, oud ijzer en dergelijke dingen opkoopt. Misschien kan hij me inlichtingen geven, die me een beetje op weg helpen. Want die dieven moeten gevonden worden, dat spreekt van zelf.’
‘Juist, hoe gauwer, hoe beter,’ zei de pottenschipper. ‘Ik heb, zooals je weet, heel wat potten en pannen boven
| |
| |
op mijn schuit staan, en ik houd mijn hart in mijn lijf vast, dat de dieven daar ook een bezoek zullen brengen. Wat zou ik lachen, als je ze snappen kon, Flipsen; 't is meer dan tijd. Maar inlichtingen, - neen, die kan ik niet geven. Ik heb van niets gemerkt.’
‘En is u niets van dien aard te koop aangeboden ook?’ vroeg Flipsen, terwijl hij zijn oogen strak op die van den schipper gevestigd hield.
‘Nu nog mooier!’ riep deze uit. ‘Ze moesten het eens wagen met gestolen goed bij me aan te komen! Wat zouden ze gauw mijne schuit uit zijn. Neen man, voor zoo iets zijn ze bij mij aan het verkeerde kantoor. Daar moet ik niets, - niemendal van hebben. Dank je hartelijk!’
De veldwachter stond op. Hij begreep thans zeer goed, dat de pottenschipper òf totaal onschuldig was, òf dat deze te slim was om zich te laten uithooren. Hij zeide dus:
‘'t Spijt me, dat u me geen inlichtingen kan geven. Mag ik de schuit nu nog even van binnen bekijken?’
‘Wel, nu nog mooier!’ riep de schipper boos uit. ‘Wou je mijn schuit doorzoeken? 't Is fraai, dat moet ik zeggen. En met welk doel, als ik vragen mag?’
‘Louter uit nieuwsgierigheid,’ zei Flipsen. Hij klom op het dek en begaf zich naar de voorzijde van de schuit. Hij wist, dat daar de ingang was van het ruim, waar de schipper zijne meeste goederen bewaarde. Deze volgde hem onwillig, en hij deed niets dan mopperen over de onbeschaamdheid van Flipsen.
‘'t Is een schande, om een fatsoenlijk mensch van diefstal te verdenken,’ zei hij. ‘Welke reden heb je daarvoor? Wie heeft er iets op mij aan te merken?’
Flipsen zei niets. Hij ging het ruim binnen en keek
| |
| |
onderzoekend rond. Maar hij zag niets dan steenen voorwerpen voor huishoudelijk gebruik, en alles fonkelnieuw. Achter in het ruim, in een donkeren hoek, vond hij ook nog een hoop vodden, beenen en oud-roest. Hij was er te vies van, om het met zijne handen aan te raken. Daarom trok hij zijn sabel en wroette in den hoop rond. Maar hij ontdekte niets verdachts, wat hem geducht tegenviel, want hij had er stellig op gerekend, de gestolen voorwerpen hier aan te treffen. Er bleef geen gaatje ondoorzocht, en eindelijk verliet hij de schuit, zonder iets wijzer geworden te zijn.
Er hadden zich heel wat menschen op den kanaalkant verzameld, om den afloop van Flipsen's onderzoek af te wachten, maar zij zagen al dadelijk aan zijn gezicht, dat hij niets gevonden had. De pottenschipper beklaagde zich met luider stem tegen de menschen over de schande, die Flipsen hem had aangedaan, en zijn toehoorders vonden, dat hij wel een beetje gelijk had. Ook Frans Thor en Klaas Zwart bevonden zich onder de toeschouwers. Zij zeiden niets, en Klaas Zwart zag zelfs een beetje bleek. De pottenschipper zag hen staan, en hij zeide zoo luid tegen Flipsen, dat iedereen het hooren kon:
‘Als er nu weer eens wat vermist wordt, hoop ik van je vereerend bezoek verschoond te blijven, Flipsen. Je weet nu eenmaal, dat ik part noch deel aan de zaak heb. Ik ben een eerlijk koopman, en houd me met slechte practijken niet op.’
Een zucht van verlichting ontsnapte bij die woorden aan de borst der beide jongens, en onmerkbaar stootten zij elkander met den elleboog aan.
Flipsen was erg teleurgesteld. Hij begreep, dat hij het
| |
| |
spoor van den dief weer geheel bijster was, en hij wist niet, wáár thans te zoeken. Toch gaf hij het nog niet op. Regelrecht ging hij naar de woning van Klaas Zwart, en ook daar doorzocht hij het heele huis en de schuur. Maar alweer tevergeefs. Daarna begaf hij zich naar 't huis van Thor, den oud-gediende uit Indië. Deze ontving hem ver van vriendelijk, maar daar stoorde Flipsen zich niet aan. Hij doorsnuffelde ook diens woning van boven tot beneden, echter zonder het gewenschte gevolg. Hij kwam tot de conclusie, dat hij zich totaal vergist had. En toch stond het bij hem vast, dat de dief op het dorp woonde.
|
|