| |
| |
| |
Negende Hoofdstuk.
Jan omarmt den schoorsteenveger met groote innigheid
Flipsen wàs en blèèf erg boos op Jan Trom. Misschien zou die boosheid langzamerhand wel wat afgezakt zijn, als het malle figuur, dat hij gemaakt had, niet door het geheele dorp bekend geraakt was, maar dat gebeurde wèl. Frans Thor was daar de schuld van. Toen hij Jan met zijn auto zoo'n geduchte vaart gegeven had, bleef hij lachend staan kijken, hoe de zaak zou afloopen, en zoo had hij alles gezien, wat er gebeurd was. Hij gierde het uit van de pret, en hij vertelde het aan iedereen, die het maar hooren wilde. En wat nog erger was: hij hield Flipsen telkens voor den gek, als hij hem op straat tegenkwam. Dat zou Jan Trom in geen geval gedaan hebben, want hij vond het geval voor Flipsen al erg genoeg, maar Frans deed het wèl, en Klaas Zwart hield hem daarbij trouw gezelschap. Telkens als zij Flipsen ontmoetten, begonnen zij te tuffen als een auto, zonder Flipsen aan te kijken.
‘Tuf-tuf-tuf-tuf-tuf!’ zei dan Frans.
‘Tuf-tuf-tuf-tuf-tuf!’ zei dan ook Klaas, en dan tuften zij om het hardst. Eerst had Flipsen er geen erg in gehad, maar toen het telkens gebeurde, als die jongens in zijne nabijheid waren, begon hij lont te ruiken. Hij keek ze aan met een paar oogen, of hij hen verscheuren wilde, maar dat deed hij toch niet.
| |
| |
Doch toen hij hen later weer tegenkwam, en zij opnieuw begonnen te tuffen, sprong hij plotseling op hen af, en gaf hun ieder een klinkenden draai om de ooren. Dat gebeurde zóó snel en onverwachts, dat de twee jongens eerst niet eens goed begrepen, wat er aan de hand was.
‘Au!’ riep Frans.
‘Au!’ riep Klaas.
En beiden grepen zij naar hun ooren, waar zij een stekende pijn voelden.
Flipsen lachte, en gaf hun een tweeden.
‘Daar!’ zei hij. ‘Ik zal je leeren tuffen! Hard gaat-ie, hè?’
Ze gingen allebei hard, want vóór Flipsen gelegenheid kreeg hun nog een derden oorveeg toe te dienen, zetten zij het op een loopen, zoo hard zij konden. En na dien tijd tuften zij niet meer, als zij Flipsen tegenkwamen. Zij gingen hem zelfs eerbiedig uit den weg.
Op Jan Trom bleef Flipsen erg boos, dat kon Jan duidelijk merken. Flipsen groette hem nooit terug, als hij hem tegenkwam, en keek hem altoos aan met een blik, die hem niet veel goeds voorspelde. Jan trok er zich echter niets van aan, want hij voelde zich volkomen onschuldig.
‘Ik heb het niet met voordacht gedaan,’ dacht hij, ‘en als ik het had kunnen vermijden, zou het in 't geheel niet gebeurd zijn. Flipsen zal dat ook wel begrijpen, als hij er kalm over nadenkt.’
En zijn vader zei ook:
‘'t Zal vanzelf wel weer beter worden, als jij Flipsen maar met rust laat en hem zooveel mogelijk uit de voeten blijft. Hij zal dan zelf wel begrijpen, dat hij zich vergist heeft.’
En zoo was het ook. Toen Flipsen merkte, dat Jan
| |
| |
hem altoos even beleefd bleef groeten en hem nooit voor den gek hield, bedaarde zijne boosheid meer en meer, en eindelijk groette hij Jan zelfs terug.
Jan peinsde voortdurend op een middel, om eene herhaling van het gebeurde te voorkomen. Hij was vast besloten niet te rusten, voor hij zijn auto bestuurbaar had gemaakt. En eindelijk meende hij het gevonden te hebben. Hij had er een spil voor noodig, met aan het boveneinde een stuurrad, precies als aan een echte auto. Die spil moest van onderen bevestigd worden aan de vooras, welke beweegbaar moest zijn. Als hij dan in zijn auto zat, kon hij hem gemakkelijk door middel van het stuurrad heen en weer bewegen, waardoor hij den wagen geheel in zijne macht kreeg.
Nauwelijks waren zijne plannen tot rijpheid gekomen, of hij begaf zich na schooltijd op weg naar Van Dril, zonder wiens hulp hij geen kans zag een en ander ten uitvoer te brengen. Er zou echter dien avond niet veel van komen. Hij was nog maar pas zijn huis uit, of hij kwam Dries Klomp tegen, den jongsten knecht van Jan Vos. Deze had een emmertje in de hand, en een bezem, een bosje stroo en een touw onder den arm. Hij werd op het dorp meestal bij zijn voornaam genoemd en stond bekend als een grappenmaker.
‘Dag Dries!’ riep Jan hem toe.
‘Zoo Jantje,’ zei Dries. ‘Jongen, jongen, wat word je toch dik in den laatsten tijd. Als je niet oppast, kun je weldra met de konijntjes door de tralies van het hok meê-eten.’
‘Is het waar?’ vroeg Jan lachend, want hij kon wel tegen een klein plagerijtje. ‘Dan zal ik de koolstronkjes voor jou laten liggen. Is dat goed?’
| |
| |
‘Graag, - asjeblief. Ga je mee naar den molenaar? Dan kun-je me helpen bij 't vegen van de schoorsteenen. Dat is een mooi werkje voor je.’
‘Dank je hartelijk, om zoo zwart als roet thuis te komen,’ zei Jan. ‘'t Is je van harte gegund, Dries.’
‘Geen lust? Even goede vienden, hoor. Dag Jan.’
‘Dag Dries.’
Jan vervolgde zijn weg, tot hij onderweg een schilder bezig zag met het verven van een der lantaarnpalen, die aan den weg stonden. Hij mocht dat graag zien, en bleef er dus een poos naar kijken. De schilder bevond zich op een ladder, om het bovengedeelte te verven. Op den grond stond ook een pot met verf, met een kwast er in. Nauwelijks had Jan dat gezien, of hij greep de kwast en vroeg, of hij ook eens schilderen mocht.
‘Jawel, Jan,’ was het antwoord. ‘Maar niet met de verf morsen.’
Ha, dat vond hij prettig, en hij smeerde er lustig op los.
‘Niet zoo dik, Jan,’ zei de schilder. ‘Je moet de verf meer uitsmeren. Zooals jij het doet, is de paal de volgende week nog niet droog.’
‘En zooals u het doet?’ vroeg Jan.
‘Morgen, denk ik,’ was het antwoord.
Jan bleef bij den schilder, tot de geheele lantaarnpaal klaar was, maar toen ging hij ook direct naar den smid, om aan zijn wagen te werken.
Van Dril had juist een oude fiets van iemand overgenomen, en zijn zoontje Karel stond te zeuren, of hij er op mocht leeren rijden.
‘Hè toe, Vader,’ zei Karel, ‘laat mij er maar op rijden. 't Is toch al een oudje. - Toe maar.’
| |
| |
Van Dril zei niets, maar hij lachte eventjes, wat Karel moed gaf, dat hij de gewenschte toestemming verwerven zou.
‘Mag ik, Vader?’ vroeg hij nog eens.
‘Als je dan maar voorzichtig bent,’ zei Van Dril. ‘Breek geen armen of beenen, en de fiets ook niet.’
Dat liet Karel zich geen twee keer zeggen.
‘Ga je meê, Jan?’ vroeg hij met eene kleur van blijdschap. ‘Dan gaan we leeren fietsen.’
Dat was een kolfje naar Jan's hand. Hij vergat zijn heele machinerie en ging met Karel naar buiten. Samen hielden zij de fiets vast.
‘Ik het eerst, Jan,’ zei Karel.
‘Natuurlijk,’ was het antwoord.
‘Zeg, hij ziet er nog mooi uit, al is het een oudje, hè?’
‘Dat geloof ik,’ zei Jan, ‘'k wou, dat het de mijne was.
Toe, hier kunnen we wel beginnen. Stap jij er maar op, dan zal ik hem vasthouden.’ Karel probeerde op het zadel te wippen, maar op 't zelfde oogenblik lag hij al op den grond. ‘Je moet hem beter vasthouden, Jan,’ zei hij. ‘Zóó kan ik er niet op komen.’
‘Ik hield hem goed vast, maar jij zat veel te scheef!’ zei Jan. ‘Als je zoo scheef zit, kan ik je niet houden.’
Karel stapte nog eens op. Nu ging het beter, en Jan duwde hem vooruit.
‘Trappen, jongen, trappen!’ riep Jan hem toe. Karel durfde niet. Hij was bang, dat hij vallen zou. ‘Trap dan toch! Als je niet trapt, leer je het nooit!’
Karel drukte zijn rechtervoet naar beneden. Voort ging de fiets, met het gevolg, dat Jan haar alweer niet houden kon, en Kareltje op den weg terecht kwam.
‘Au!’ zei hij ‘Dat kwam wel een beetje hard aan.’
| |
| |
‘Hindert niet!’ riep Jan. ‘Stap maar weer op, maar niet zoo schuin hangen. Dan ben je me veel te zwaar!’
Wip! Met een vlugge beweging stapte Karel weer op de fiets.
Hij durfde nu al een beetje beter, en drukte de trappers met kracht naar beneden. 't Was hem echter onmogelijk zijn stuur goed te houden, zoodat de fiets over den weg slingerde als een dronken man. En als de fiets naar rechts ging, hing Karel schuin naar links, en ging zij naar links, dan hing Karel naar rechts.
‘Bom!’ Daar tuimelde Karel weer over de straat.
Hij gaf echter den moed niet op, en Jan evenmin.
‘Je leert het al aardig,’ zei Jan, toen het Karel inderdaad gelukt was, eenige seconden op de fiets te blijven zitten. ‘Trappen, zeg, hoe harder je trapt, hoe beter ik je houden kan.’
Karel trapte uit alle macht, en Jan draafde achter hem aan, als een hazewindhond achter zijn meester.
Na een half uurtje durfde Jan het zadel even los te laten, en Karel reed werkelijk al eenige meters zonder te vallen. Toen zei hij:
‘Nu is het jouw beurt, Jan. Je hebt het mij geleerd, nu zal ik het jou leeren.’
‘O, ik wed, dat ik het al dadelijk kan,’ pochte Jan. ‘Houd hem maar vast, dan zul-je eens zien, hoe ik er van door ga. Je zult er van staan te kijken.’
Karel lachte. Hij wist wel beter, want in het laatste half uur had hij de moeilijkheden pas goed leeren kennen.
‘Je hebt praats genoeg,’ zei hij. ‘Stap er maar op, dan zul je eens zien, hoe gauw je tegen den grond ligt. Zóó gemakkelijk gaat het niet.’
| |
| |
Jan stapte op, en Karel hield het zadel vast.
‘Vooruit, Jan, trappen. - O, wat hang je schuin - nog veel erger dan ik. - Ik kan je niet -’
‘Bom!’
Daar lag Jan onder de fiets, maar hij sprong dadelijk overeind en stapte opnieuw op.
‘Je moet me beter vasthouden, Karel, - je laat me ook maar dadelijk vallen.’
Daar ging het weer. Jan trapte nu uit alle macht, want hij was in 't geheel niet bang uitgevallen, en inderdaad ging het een eindje goed.
‘Zie je wel?’ riep hij Karel triomfantelijk toe. ‘Zóó moet je ook rijden! Ha, wat gaat dat lek....’
‘Flap!’ Weer lag Jan op den grond, en hij bezeerde zijn been erger, dan hem lief was. Maar hij stoorde er zich niet veel aan, en zat in 't volgende oogenblik weer op de fiets.
Werkelijk had hij er spoedig den slag van beet. Karel kon hem soms al een heel poosje aan zijn lot overlaten. Jan slingerde dan wel van den eenen kant van den weg naar den anderen, en soms dreigde hij pardoes in het kanaal te rijden, dat langs den weg liep, maar hij reed toch, en dat was de hoofdzaak. Hij was er wàt trotsch op.
Even later was Karel weer aan de beurt. Het duurde niet lang, of hij kon ook al eenige meters los rijden, en daar was hij verrukt over. Hij trapte als een dolleman, want hij had gemerkt, dat hij dadelijk viel, als hij langzaam trapte. En Jan draafde achter hem aan zoo hard hij kon, om hem dadelijk te kunnen grijpen, als hij dreigde om te slaan.
Eindelijk werd Jan zóó moê, dat hij niet meer kon.
| |
| |
‘Ik moet rusten, Karel,’ zei hij. ‘Ik ben zoo moê als een hond. Maar je kunt het nu wel alleen. Probeer het maar gerust; je zult zien, dat het gaat.’
Hij hielp Karel nog even bij het opstappen, en toen reed deze heen. Ha, wat slingerde hij! Jan stond hem na te kijken, nieuwsgierig op welke plaats Karel zou omvallen, want dat dit gebeuren moest, betwijfelde hij geen oogenblik.
Een vijftig meter ging het vrij goed, al slingerde hij ook beangstigend, maar opeens gaf Jan een schreeuw van schrik, want Karel begon geweldig te slingeren, en reed toen regelrecht op het kanaal aan. Nog een oogenblik, en hij tuimelde bij den hoogen kant neer....
Jan ijlde naar de plaats des onheils, en bemerkte tot zijn genoegen, dat hij zich voor niets bang had gemaakt, want Karels hoofd verscheen alweer boven den walkant. Hij was wel tot vlak bij het water geweest, maar er toch niet ingevallen.
| |
| |
‘Hè-hè, dat scheelde een beetje!’ zei hij vergenoegd, nu het zoo goed afgeloopen was. ‘Ik had geen duim verder moeten belanden, - dan was ik kopje-onder gegaan.’
‘Ik zag het,’ zei Jan, ‘Hè, wat schrok ik! Ik dacht stellig, dat je te water ging.’
‘Gelukkig niet; - zeg, help je even de fiets naar boven trekken?’
Met vereende krachten brachten zij de fiets op den weg.
‘Zou hij nog heel wezen?’ vroeg Karel.
Dat bleek gelukkig het geval te zijn.
‘Nu is 't mijn beurt weer,’ zei Jan. ‘Is 't goed?’
‘Best,’ zei Karel. ‘Bij mij zit de schrik er wel een beetje in. Ga je gang maar.’
Jan sprong op de fiets, en nu draafde Karel er achter. Eerst ging het langzaam, want Jan durfde niet goed, maar spoedig overwon hij zijne vrees, en nu moest Karel achter de fiets draven.
‘'t Gaat goed zoo, - best, - erg best!’ riep hij Jan bemoedigend toe. ‘Je rijdt nog beter dan ik.’
‘Laat me maar gerust los!’ riep Jan hem toe.
‘Ik heb je niet vast!’ hijgde Karel achter hem, moê van het draven. Ha, wat trapte Jan lustig voort. Hij zwierde wel links en rechts, maar dat hinderde niet; hij wist toch op den weg te blijven.
O jé, ginds zag hij een grooten steen liggen, midden op den weg.
‘Als ik maar niet over dien steen ga,’ dacht Jan met eenige zorg. ‘Ik moet hem zien te ontwijken.’
Angstvallig hield hij zijn blik op het gevreesde voorwerp gericht, met het gevolg, dat hij er juist op aanreed.
‘O, die steen!’ schreeuwde hij. Bom! Daar reed hij er
| |
| |
overheen, wat een geduchten schok gaf, maar hij bleef zitten. Slingerend reed hij verder.
‘Dat scheelde een beetje!’ riep Karel.
‘Of het! Wat gaat het al goed.’
Met krommen rug, den stuurstang krampachtig in de handen geklemd, trapte Jan voort. Hij vond, dat het al prachtig ging. Ha, daar zag hij den lantaarnpaal al, dien hij had helpen verven. Dien paal moest hij ook zien te ontwijken, want hij was natuurlijk nog nat. Maar tot zijne verbazing en ook tot zijn schrik merkte hij, dat hij er alweer regelrecht op aanreed.
‘Gek toch,’ mompelde hij. ‘Zoo'n fiets brengt je juist, waar je niet wezen wilt. Maar ik zal hem wel mis zien te rijden.’
Hij naderde den lantaarnpaal meer en meer, hoewel hij alle moeite deed om de fiets een andere richting te geven. Dat wilde hem echter niet gelukken.
‘Pas op, die lantaarn daar!’ schreeuwde hij in angst Karel toe.
Maar Karel kwam enkele meters achter hem aan, want Jan had hard gereden, en Karel was erg moê geworden. Deze verkeerde dus in de onmogelijkheid om zijn vriend te helpen.
‘Grijp me dan toch!’ schreeuwde Jan in grooten angst, want hij zag, dat hij regelrecht koers hield naar den pas geverfden paal. Op 't volgende oogenblik schaafde zijn wiel er tegen aan, en om niet te vallen greep Jan, zonder er bij te denken, den paal met beide handen aan. O wee, hij voelde het kleven van de verf. Daarom liet hij den paal dadelijk weer los, maar merkte, dat hij ging vallen. Hij breidde dus de armen uit en klemde den groenen
| |
| |
paal teeder aan zijn borst. Zelfs zijn linker wang kwam er mede in aanraking.
‘Dat loopt best af!’ riep Karel hem toe. Deze was hem spoedig genaderd, trok de fiets een beetje achteruit, en riep:
‘Vooruit maar weer, Jan. 't Gaat opperbest. Nog tot jullie huis, en dan mag ik terug weer.’
Hij wist niet, dat de paal geverfd was, en voordat Jan iets in 't midden kon brengen, voelde deze zich alweer vooruit duwen. Met zijn geverfde handen greep hij de handvatten van het stuur, en voort ging het weer.
En 't ging weer goed ook. Jan trapte als een dolleman.
‘Straks zal ik de handvatten wel afvegen,’ dacht hij. ‘Ik denk, dat mijn kleeren ook wel vol verf zullen zitten. Die akelige paal ook. Hoe kan de fiets er nu juist tegen aanrijden.’
O, wat slingerde Jan langs den weg. Soms reed hij haast tegen een boom op, een oogenblik later scheelde het maar zus of zoo, of hij reed in het kanaal. Maar toch bleef hij op den weg. De menschen, die hij tegenkwam, maakten zich uit de voeten, en bleven hem dan lachend nakijken.
‘Houd je roer recht, schipper!’ riep de een hem toe.
‘Je lijkt wel dronken, jongen!’ merkte een ander op.
Jan lachte maar. Hij vond het verrukkelijk op de fiets, en had geen oogen voor iets anders. Hij keek niemand aan, en staarde maar recht voor zich uit op den weg.
‘Jongen, jongen, wat gaat dat echt,’ dacht Jan bij zichzelven. ‘Als mij nu maar weer niet iets in den weg komt.’
Zwaaiende en zwierende fietste Jan verder.
| |
| |
Toen hij even zijne oogleden ophief om te kijken, of de weg vrij bleef, zag hij in de verte iemand naderen.
‘Wacht,’ dacht hij, ‘nu zal ik toch eens zien, of ik hem niet kan passeeren, zonder tegen hem aan te bommen. Maar die akelige fietsen lijken wel altoos juist den verkeerden kant op te gaan.’
Weer hief hij eventjes de oogleden op.
De man was al een heel stukje naderbij gekomen.
‘Nu zal het er op aankomen,’ dacht Jan.
Hij omklemde de handvatten van het stuur nog krampachtiger dan te voren en trapte, wat hij kon. Voortdurend hield hij den man in het vizier, tot hij opeens tot zijn schrik zag, dat het Dries was, die van het schoorsteenvegen bij den molenaar terugkeerde. Wat was Dries veranderd, en niet in zijn voordeel, want hij zag zoo zwart als een neger en zijn kleeren zaten vol roet.
‘Hu, wat een roetmop,’ dacht Jan. ‘Maar ik zal hem wel misrijden, - wacht maar. Ik begin het sturen al aardig te leeren. - Hola, wat een zwier maakte ik daar! - O jé, het kanaal, - daar ga ik!’
Maar neen, met inspanning van al zijn krachten wierp hij het stuur om, en het gevaar was geweken. Jantje reed verder.
Dries stond midden op den weg lachend naar hem te kijken.
‘Wil je een nat pak halen, Jan?’ riep hij hem plagend toe. ‘Aanstonds ga je kopje-onder het kanaal in.’
‘Uit den weg! Ga uit den weg!’ schreeuwde Jan, die tot zijn schrik merkte, dat hij regelrecht op Dries aanhield.
‘Berg je, menschen, berg je!’ spotte Dries. Maar hij ging toch een beetje op zijde, om Jan te laten passeeren.
| |
| |
't Hielp echter niet.
Nauwelijks was Dries van plaats veranderd, of Jan merkte, dat de fiets daar rekening meê hield en weer regelrecht koers hield naar Dries.
‘Op zij! Op zij!’ schreeuwde Jan.
Maar op 't volgende oogenblik bonsde hij tegen Dries
aan. Jan sloeg hem in de verwarring de armen om den hals, en klemde zich krampachtig aan den zwarten schoorsteenveger vast. Zijn wang kwam tegen de wang van Dries terecht, die dadelijk iets kleverigs voelde. Dat was de verf van den lantaarnpaal, die Jan op zijn gezicht had.
O, wat lachte Dries.
‘Wel, wel, houd je zooveel van me, dat je me omarmen wilt?’ vroeg hij. ‘Dan zal ik je wel een handje helpen.’
En hij wreef met zijn zwarte gezicht tegen de wangen van Jan, precies als eene moeder doet, die haar kindje knuffelt.
‘Daar dan! Is het zoo goed?’ vroeg Dries, die schaterlachte van de pret.
De fiets was op den grond gevallen, en Jan hing nog aan den hals van zijn plaaggeest.
Karel trok de fiets weg en Jan liet zich op den grond zakken. Maar wat zag hij er uit. Hij was zoo zwart als
| |
| |
een moriaan, en 't leek wel, of hij al de schoorsteenen van het dorp had geveegd.
Hij werd braaf uitgelachen, en ging zoo spoedig mogelijk naar huis om zich te wasschen.
En zijn vader plaagde hem ook niet zoo'n beetje.
|
|