| |
| |
| |
Achtste Hoofdstuk.
Jantje krijgt het met Flipsen te kwaad, en dankt aan zijne magere leden zijne redding uit een dreigend gevaar.
Hoe ouder Jantje werd, des te meer gingen zijne kameraden van hem houden. Dat was volstrekt geen wonder, want hij was een aardige jongen met een goed hart. Van alles wat slecht en leelijk was, had hij een afkeer, en als sommige jongens nog wel eens iets deden, waarvan groote menschen last of schade ondervonden, deed hij nooit meê. Eénmaal had hij appelen gestolen in den tuin van Wobbe, waar de jongens dikwijls heengingen om vruchten weg te nemen, want Wobbe had een grooten boomgaard, waarin heel veel lekkers groeide. Jantje had er nog nooit aan meêgedaan, maar eindelijk liet hij zich overhalen om ook meê te gaan. 't Was op een herfstavond bij ruw weer. De jongens slopen stilletjes naar de boerderij van Wobbe, die een eindje buiten het dorp lag, en sprongen na elkander over de sloot. Zoo kwamen zij in den boomgaard.
Maar Wobbe had zich met een paar knechts verdekt opgesteld, want dat appelen stelen begon hem geducht te vervelen. Hij had Flipsen, den veldwachter, wel gewaarschuwd, maar die werd een dagje ouder en maakte er niet veel werk van.
‘Als je een van de dieven snapt, breng je hem maar bij me, dan zal ik hem wel mores leeren,’ had hij gezegd.
| |
| |
En hij had er aan toegevoegd: ‘zelf zal ik ook wel een oogje in 't zeil houden.’
Wobbe was daarom besloten, zelf de handen uit de mouwen te steken, en had zich met zijne knechts op verschillende plaatsen in den boomgaard verscholen.
Zij hadden er nog niet lang gezeten, toen zij de jongens hoorden komen. Zij merkten duidelijk, hoewel zij nog niemand zagen, dat de jongens over de sloot sprongen. Wobbe en zijne knechts bleven, waar zij waren. Hunne afspraak was, de jongens tot midden in den boomgaard te laten komen, en hen dan plotseling van drie kanten tegelijk te bespringen.
Jantje voelde zich in 't geheel niet op zijn gemak, en toen alle jongens al over de sloot waren, stond hij nog weifelend op den weg.
‘Pssst! Pssst!’ hoorde hij zacht roepen. 't Was de stem van Karel van Dril. ‘Kom maar hier, Jan, alles is veilig.’
‘O ja,’ zei een ander, ‘kom maar gerust. Bij Wobbe brandt het licht in de huiskamer. Er is niet het minste gevaar.’
Jan kwam nader en sprong ook over de sloot.
De jongens gingen behoedzaam verder den boomgaard in.
‘Hier!’ riep er een. ‘Kijk eens, wat een prachtige appelen! De boom zit propvol!’
‘Hier ook,’ riep Karel van Dril een eindje verder. ‘Kom hier, Jan, hier zijn peren.’
Eerst waren de jongens bang en keken schuw rond, of er geen gevaar dreigde, maar toen alles stil bleef, steeg hun moed, en liepen zij brutaal tot midden in den boomgaard.
Frans Thor en Klaas Zwart waren de brutaalsten. De jongens gingen weinig of nooit met hen om, maar soms
| |
| |
sloot het tweetal zich ongevraagd bij hen aan, en dan waren zij moeilijk te weren.
Frans had een stok bij zich en sloeg er mede tegen de takken. De appelen vielen naar beneden.
Maar hij kreeg geen tijd om ze op te rapen, want opeens werden zij van drie kanten tegelijk besprongen.
‘Voorwaarts! Grijpt de dieven!’ klonk de stem van Wobbe. Deze was een groote, sterke boer, met harde handen.
Verschrikt vlogen de jongens uit elkaar De een ijlde hier-, de ander daarheen. Klaas Zwart haastte zich zoo, dat hij in de sloot viel. Tot aan zijn hals toe zakte hij in het water. Karel van Dril sprong over de sloot, Frans Thor ook, Gerrit Kikke en Piet Vos kwamen er met natte voeten af, maar Jantje, die eerst niet wist, wat er gebeurde, liep den verkeerden kant op, en vloog precies boer Wobbe in de armen.
‘Loopen! Loopen, jongens!’ riep Frans Thor.
Een van de knechts sprong over de sloot, en riep:
‘Wij zullen eens zien, wie 't hardst kan loopen, kereltje!’
En hij liep Frans zoo hard als hij kon achterna.
Dat werd een wedren van belang, want Frans was vlug ter been, maar de knecht nam veel grootere stappen. Frans hoorde zijne stappen hoe langer hoe dichter achter zich. Eindelijk voelde hij zich bij den kraag van zijn jas grijpen. Hu, wat kneep die knecht. Frans werd bijna geworgd, maar toch wrong hij zich nog als een aal, om los te komen. Dat gelukte hem echter niet. De knecht gaf hem een geducht pak slaag, en joeg hem voor zich uit, terug naar de boerderij. Daar beleefde Jantje intusschen ook geen prettige oogenblikken, want Wobbe trok hem aan zijne
| |
| |
ooren in de hoogte, tot zijn gezicht vlak voor dat van den boer gekomen was.
Jantje gierde van de pijn!
‘Ha zoo, kereltje, wat ben jij licht!’ zei de boer met een boozen lach. ‘Jij bent te dun om appelen te eten, manneke. Hoe heet jij?’
‘Au, au!’ schreeuwde Jantje, die spartelde als een mager varken.
‘Heet jij au-au?’ lachte de boer. ‘Magere langbeenige mug!’
‘Au! Au!’ huilde Jantje.
‘Heet jij au-au?’ herhaalde de boer driftig.
‘Neen, au neen, ik heet Jan Trom! Au, au, laat me los asjeblieft!’
‘Zoo, heet jij Jan Trom,’ zei de boer. Hij liet Jantje weer zakken, tot hij op den grond stond, legde hem toen over zijne knie, en gaf hem een geducht pak voor zijn broek.
't Werd een warme geschiedenis voor Jantje, want de handen van den boer waren nog veel harder, dan hij ze zich voorgesteld had. Zoo'n pak slaag had hij nog nooit van zijn leven gehad, en hij vreesde, dat er geen stuk van hem heel zou blijven.
Eindelijk liet Wobbe hem los.
‘En maak nu, dat je wegkomt!’ bulderde Wobbe hem toe, ‘of ik breng je nog bij Nero in het hondenhok. Die houdt wel van kluitjes, al zijn ze mager.’
Dat liet Jantje zich geen tweemaal zeggen. Hij liep wat hij loopen kon, en 't viel hem meê, dat het nog zoo goed ging, want hij dacht niet anders, of de boer had hem zijne beenderen stuk geslagen. Hij haastte zich zoo om over
| |
| |
de sloot te komen, dat het maar zus of zoo scheelde, of hij kwam in het water terecht. Maar dat liep gelukkig nog goed af. En toen vloog hij naar het dorp terug. Zijn rooftocht was hem bitter slecht bevallen.
Even later hoorde hij de noodkreten van Frans Thor, die door den boer en zijn knecht onderhanden werd genomen. Jantje liep dientengevolge nog harder.
‘Hij lust er ook van!’ mompelde Jantje, die in ijlende vaart voortholde, ‘hu, wat slaat die boer hard. Hoor Frans eens schreeuwen.’
Na een poosje haalde hij Klaas Zwart in, die zoo hard niet loopen kon, omdat hij tot aan zijn hals toe in de sloot gezeten had. Klaas huilde, want hij stelde zich de ontvangst thuis ook niet vriendelijk voor.
Jantje ging regelrecht naar huis met het stellige voornemen, nooit meer appelen of peren te stelen. En 's avonds wreef hij meermalen over zijn broek, omdat hij zoo'n pijn had.
De zaak was echter nog niet uit, want Wobbe vertelde
| |
| |
den volgenden dag aan Flipsen, den veldwachter, welk eene gelukkige vangst hij had gehad, en gaf hem de namen der schuldigen op. Zoo kwam het, dat Flipsen den winkel van Trom binnenstapte, waar Dik juist bezig was een paar klanten te helpen.
Flipsen had altijd nog een kijkje op Dik, want hij was nog niet vergeten, wat Dik in zijn jeugd voor streken had uitgehaald.
‘Goeden avond, Dik!’ zei hij.
‘Dag Flipsen,’ was het antwoord. ‘Wat is er van je dienst?’
‘Niet veel moois, man. Ik kom je waarschuwen, dat je wel wat beter op je zoontje mag passen, want 't is erg, zooals hij op het dorp huishoudt.’
‘Zoo, zoo,’ zei Dik verwonderd en ook een beetje ongeloovig, want hij had nog nooit gemerkt, dat Jantje veel kwaad deed. ‘Is het zóó erg, Flipsen? Wat heeft hij uitgevoerd! Jantje is anders zoo kwaad niet.’
Dik werd wel een beetje boos over den lompen uitval van Flipsen.
‘Dat zeggen alle vaders en moeders van hunne kinderen,’ hernam Flipsen. ‘Van hun eigen kinderen kunnen zij nooit kwaad hooren, vooral wanneer ze zelf ook nooit gedeugd hebben.’
Dik werd nu erg boos.
‘Wou je zeggen, dat ik nooit gedeugd heb?’ vroeg hij driftig, en hij zwaaide zoo heftig met den strooplepel, - want hij was juist bezig een vrouwtje aan een pond stroop te helpen, - dat Flipsen een flinken lik van dat goedje op de mouw van zijn jas kreeg.
‘O, neem me niet kwalijk, dat is bij ongeluk,’ zei Dik
| |
| |
‘Bij ongeluk! Bij ongeluk!’ schreeuwde Flipsen verontwaardigd. ‘'t Is een schandaal! En ik zal proces-verbaal tegen je opmaken, wegens beleediging van een politieman in dienst!’
Hij haalde zijn zakdoek te voorschijn om de stroop weg te vegen, en maakte de zaak toen nog veel erger. De stroop kwam nu bijna over de geheele mouw. En Flipsen was altijd zoo keurig netjes op zijn uniform.
‘Asjeblieft, juffrouw,’ zei Dik. ‘Wenscht u nog iets?’
‘Neen,’ zei de vrouw, die haar lachen haast niet kon houden.
‘Ik zeg,’ schreeuwde Flipsen, ‘dat je wel wat op je lieve Jantje mag passen, of hij raakt nog in 't hok. Gisteravond heeft hij appelen en peren gestolen in den boomgaard van Wobbe, en dat zal wel niet de eerste keer geweest zijn, denk ik. - Die akelige, ellendige stroop zit er zoo vast op, dat mijn heele jas bedorven is. 't Is meer....’
‘Alleen de mouw maar,’ zei Dik. ‘Ik dank je voor de boodschap, Flipsen. Ik zal er mijn zoontje over onderhouden.’
‘Zoo vader, zoo zoon,’ zei Flipsen nijdig, want hij dacht, dat Dik hem voor den gek hield. Met groote stappen liep hij den winkel uit.
Toch waren die woorden Dik ernst geweest.
Hij herinnerde zich nog best, hoe hij in zijne jeugd ook vruchten gestolen had, en hoe hij tot inkeer gekomen was.
'sAvonds vertelde hij aan Jan, wat er in zijn kinderjaren gebeurd was, en hoeveel spijt hij er later over had gehad.
En Jantje beloofde hem, dat hij het nooit, nooit weer doen zou. Dik was er blij om toen hij hoorde, dat het Jantje's eerste strooptocht geweest was, en hij vertrouwde
| |
| |
er stellig op, dat het ook de laatste zou geweest zijn.
Na dien dag keek Flipsen den zoon van Dik Trom nooit meer vriendelijk aan. Hij had een hekel aan Dik gehad, zoolang hij hem gekend had, en dat sloeg nu op Jantje over. Dat kon deze zeer goed merken. Als hij met zijn bok uit rijden was en hier of daar even uitstapte, wat nog al dikwijls gebeurde, zoodat zijn bok gelegenheid kreeg om wat gras en klaver van den berm te eten, kwam Flipsen, zoodra hij dat zag, op hem af, en gaf hem een geducht standje.
‘Die bok mag daar niet loopen, en nog veel minder van dat gras eten. Dat gras is immers niet van jou? Of heeft je vader soms dien berm gepacht?’
‘Neen Flipsen, dat geloof ik niet.’
‘Ik weet het zeker. Dat gras is van Geurs, en je bok moet er afblijven. Als ik het weer zie gebeuren, zal ik er proces-verbaal van opmaken, hoor je. Denk jij, dat je maar doen moogt, wat je wilt? Ik zal je dat wel anders leeren. 't Is gewoon diefstal, maar daar storen jullie je niet aan, hè? Jij niet, - en je vader niet! Pas op je tellen, mannetje, of je loopt er nog eens geducht tegen.’
Zijn vader lachte er om, toen Jan het hem vertelde.
‘Gekheid, jongen, maak je maar niet ongerust. Als je geen grooter kwaad doet, is het nog al zoo erg niet, en zal Flipsen je wel met rust laten. 't Is een nijdige kerel, die het allen menschen lastig maakt. 't Is ook al erg, dat die bok daar een mondje gras of klaver eet. Dat doet mijn hit immers eiken dag ook? En de menschen, die het gras van de publieke wegen pachten, weten immers vooruit, dat zulke dingen niet te keeren zijn. Daarom betalen zij ook minder pacht. 't Is te gek om er van te praten, Jan, en
| |
| |
maak je maar niet ongerust. 't Zal zoo'n vaart niet loopen.’
Na dien tijd liet Jan zijn bok gewoon z'n gang gaan, of Flipsen het zag of niet. Dat begon Flipsen geducht te vervelen, en eindelijk maakte hij er werkelijk proces-verbaal van op.
‘Jij heet Jan Trom, hè?’ zei hij, zijn zakboekje te voorschijn halende.
‘Ja,’ zei Jan.
‘Hoe oud ben je?’
‘Tien jaar,’ zei Jan.
‘Zoon van Dik Trom, hè?’
‘Ja wel.’
‘En je erkent, dat je bok hier gras en klaver van den berm eet?’
‘Ja,’ zei Jan, ‘dat kan ik niet ontkennen.’
‘Mooi zoo,’ zei Flipsen, die zijn boekje met een flap dichtsloeg, ‘daar zal je wel meer van hooren, manneke. Jullie doet maar, of er geen overheid bestaat. Maar 't zal je berouwen.’
Toen Jan het aan zijn vader vertelde, haalde deze glimlachend de schouders op.
‘Wat bezielt dien man toch,’ zei hij. ‘Maak je maar niet ongerust, 't is een storm in een glas water. We hooren er hoogstwaarschijnlijk nooit meer iets van.’
Dat was ook zoo. Toen Flipsen met zijn proces-verbaal bij den burgemeester kwam, lachte deze den veldwachter hartelijk uit.
‘Ben je dwaas, Flipsen,’ zei hij. ‘Denk je, dat we met zulke nesterijen bij den Officier van Justitie kunnen komen?’
‘Maar burgemeester, 't is toch diefstal?’ zei Flipsen knorrig.
‘Dat beschouw ik niet als diefstal,’ was het antwoord
| |
| |
‘Op die manier zou een jongen zelfs geen konijntje meer kunnen houden, als hij niet een beetje gras van den berm mag snijden. 't Is te mal om er van te praten.’
Hiermede kon Flipsen vertrekken, maar Jantje keek hij nooit meer vriendelijk aan. En dat zou nog erger worden, geheel buiten Jan's schuld.
Op een avond waren Jan en Karel met nog een paar
andere jongens aan het spelen op de markt, toen zij opeens een eigenaardig puffend geluid hoorden. Verwonderd keken zij rond, om te zien, waar dat geluid vandaan kwam. En tot hun groote verbazing ontdekten zij een wagen zonder paard er voor, die met groote snelheid langs den weg vloog.
‘Boe! - Boe! - Boe!’ klonk het geluid van een grooten horen. In den wagen zaten heeren en dames, die zich vreeselijk mal toegetakeld hadden. Zij droegen groote stofbrillen voor de oogen, en zagen er uit als ijsberen.
| |
| |
't Vreemde rijtuig was een automobiel, en wel de eerste automobiel, die het dorp, waar Jan woonde, met een bezoek vereerde.
‘Kijk, kijk!’ riepen de jongens, ‘wat een gekke wagen!’
‘Zij lijken wel van den Noordpool te komen,’ merkte Jan op. ‘'t Is een wagen vol ijsberen. Kijk, daar houdt hij stil voor de herberg van De Vries. Gaan jullie mee kijken?’
De jongens liepen, wat zij loopen konden, om bij het vreemde voertuig te komen.
‘'t Is een automobiel!’ zei Karel van Dril. ‘'k Weet zeker, dat het een automobiel is!’
‘Gaat die door stoom?’ vroeg Jan.
‘Neen, ze stoken er benzine in, zei Vader. O, ze kunnen zoo hard rijden, wel zoo hard als een sneltrein.’
De jongens hadden den wagen spoedig bereikt, en bekeken hem aan alle kanten. De reizigers waren het café binnengegaan, om iets te gebruiken. En al spoedig stonden er heel wat menschen om het vreemde voertuig, want velen hadden wel al van automobiles gehoord of gelezen, maar nog slechts weinigen hadden er een gezien.
‘Ik noem het een mooi ding!’ merkte Jan wijs op. ‘Ik zou er mijn bokkewagen wel voor willen ruilen.’
‘Wat je zegt!’ zei Karel lachend. ‘Kijk, hij staat nog te trillen en te zuchten, of het een levend wezen is.’
‘Hij is moê,’ lachte Jan. ‘Hij staat uit te blazen. Die twee groote lantaarns voorop zijn net een paar oogen. - Zeg Karel, zoo'n automobiel ga ik ook maken.’
‘Je doet wat!’ lachte Karel een beetje spottend. ‘'t Is maar geen kleinigheid. Je begrijpt toch, dat er een heele machinerie binnenin zit?’
‘O ja, natuurlijk,’ zei Jan. ‘Ik bedoel ook niet, dat ik
| |
| |
een echte ga maken, want dat zou jouw vader nog niet eens kunnen, en die kan haast alles, - maar ik maak toch net een wagen als dat ding, wat ik je zeg.’
Op dit oogenblik kwamen de reizigers weer naar buiten en namen in de auto plaats. De chauffeur greep het stuurrad, deed een paar geheimzinnige grepen in den wagen, en er kwam leven in het monster. Het trillen en schokken werd heviger, en opeens schoot het gevaarte met kracht vooruit.
‘Poe! Poe! Poe!’ toeterde de reusachtige horen.
De omstanders sprongen verschrikt op zijde, en een oogenblik later was de wagen uit het gezicht verdwenen. Hij vloog als het ware langs den weg, de menschen in een wolk van stof achterlatende.
Jan stond het vreemde voertuig met open mond na te staren. En toen hij het niet meer kon zien, riep hij zijn makkers toe:
‘Dag! - Ik ga naar huis!’
Op een drafje liep hij weg. De auto had een overweldigenden indruk op hem gemaakt, en hij was besloten niet te rusten, voor hij er ook een had. Wel een week lang bleef hij voor zijne kameraden onzichtbaar, behalve op school natuurlijk. Daar mòèst hij wel heen. Maar al zijn vrijen tijd besteedde hij aan het vervaardigen van zijn automobiel, en dat was geen gemakkelijk werkje. Hij schoot er vlug mede op, en was verbazend trotsch op het product van zijne handen.
De kinderwagen, waarin zijne Moeder hem gereden had, toen hij nog een klein kereltje was, had hij van het bovenstel ontdaan, zoodat alleen de wielen overbleven. Zijn Moeder had hem daartoe hare toestemming gegeven, omdat de wagen oud en versleten en dientengevolge geen dubbeltje meer waard was.
| |
| |
Toen had hij zijn vader een paar pakkisten gevraagd, die hem graag werden afgestaan.
‘Wat moet je er meê uitvoeren, Jan?’ had zijn Vader gevraagd.
‘Ik maak er een automobiel van,’ zei Jan, en toen vond zijn Vader het goed. Die kisten gaf hij precies het model van de auto, en bevestigde ze daarna op het onderstel van den kinderwagen. Keurig netjes timmerde hij er twee bankjes in, een voor- en een achterbankje. Gelukkig mocht hij het gereedschap van zijn grootvader gebruiken, en deze gaf meermalen goeden raad.
Maar nu kwam het moeilijkste nog aan, want hij wilde zijn wagen van een toestel voorzien, waarmede hij hem in beweging kon brengen, zonder dat het noodig was hem te duwen of te trekken. Het duurde lang, eer hij daar iets op gevonden had, en toen hij wist, hoe het worden moest, kon hij het onmogelijk zonder hulp van een smid uitvoeren. Hij ging daarom met zijn wagen naar Piet van Dril, den smid, en legde hem uit, wat er gedaan moest worden.
‘Kijk, Van Dril,’ zei hij, ‘zooals het nu is, is het niet goed. De as van mijn wagen deugt er niet voor. Ik zou naast mijn voorbankje een wiel willen hebben met een tandrad, precies als van een fiets. Als nu aan de as van den wagen ook zoo'n rad bevestigd werd, kon er een fietsketting omgelegd worden, zoodat ik maar aan het wiel te draaien heb om de kar in beweging te brengen. Aan dat wiel moet natuurlijk een handvat komen, precies als aan het wiel van een draaiorgel.’
Piet van Dril keek hem een poosje peinzend aan, en krabde zich in gedachten achter het oor. Eindelijk gaf hij Jan een geduchten klap op diens smalle schoudertje, zoodat de beentjes ervan haast kraakten, en zeide:
| |
| |
‘Dat heb je al wonder knap bedacht, Jan. Wonder knap, zeg ik! Je kon wel ingenieur of zoo iets worden. Maar hoe moet je aan zoo'n wiel met een handvat komen? Ik heb er geen.’
‘Wij wèl, Van Dril,’ zei Jan. ‘In de schuur ligt die oude koffiemolen nog van ons, u weet wel, die oude afgedankte uit den winkel. En daar zit een groot wiel aan met een handvat.’
‘Juist! - Ja, juist,’ zei Van Dril. ‘Wel jongen, ik vind, dat je het zóó knap bedacht hebt, dat ik je nu eens voor pleizier aan die kamraderen helpen wil. Haal dat wiel maar hier.’
Wat was Jantje blij. Hij liep als een haas naar huis om het wiel te halen, en was den geheelen avond niet uit de smederij weg te krijgen. Geen wonder waarlijk, want Van Dril hield woord. Hij smeedde de kamraderen aan de vooras van den wagen en aan het wiel van den koffiemolen, maakte een oude fietsketting pasklaar, en zette alles netjes en flink in elkander.
Jan stond er verrukt naar te kijken, en Karel niet minder.
‘Nu moet ik nog een horen hebben!’ zei Jan, zich de handen wrijvende van genot.
‘Ja, en nog twee lantaarns,’ zei Karel. ‘Je weet wel, dat zijn de oogen van het beest. Een paar oude fietslantaarns konden er best dienst voor doen. Vader, hebben wij nog niet een paar van zulke oudjes?’
‘O, ja wel,’ zei Van Dril. ‘Hier heb je er twee.’
In een kwartiertje had Jan ze voor aan de auto bevestigd. Toen nam hij nog een veerkrachtig metalen plaatje, en timmerde dat aan den linkerkant van den wagen, er voor zorgende, dat de spaken van het voorwiel er beurtelings
| |
[pagina t.o. 100]
[p. t.o. 100] | |
| |
| |
tegenaan tikten, als de wagen in beweging kwam. Daardoor werd een geluid veroorzaakt, dat precies het tuffen van een auto nabootste.
Nu was de wagen klaar. Jan en Karel brachten hem naar buiten, waar Jan op het voorbankje ging zitten, en Karel op de achterbank. Jan nam het handvat en draaide het wiel rond. Ha, wat reed het karretje prachtig. De twee jongens konden hun lachen niet houden van pleizier. 't Was precies een auto, en hij maakte een aardig gangetje.
't Was maar jammer, dat de voorwielen niet om een spil draaiden, want nu kon de wagen alleen vooruit en achteruit, maar van sturen was geen sprake.
Elken avond gingen de jongens er meê spelen en zij hadden niet weinig bekijks. Maar Jan raakte er door in volslagen vijandschap met Flipsen, en toch was het geheel buiten zijne schuld. Dat kwam zoo.
Karel van Dril moest eene boodschap voor zijn vader doen, en daarom besloot Jan maar alleen met zijn auto te gaan rijden. Eerst tufte hij een paar malen het dorp door, en ging toen naar het fort even voorbij het kerkhof, dat aan het einde van 't dorp lag. Daar werd een fort aangelegd, waarlangs een hooge kluft liep. Jantje besloot van die kluft af te tuffen. Jongen, wat zou hij dan een snelle vaart krijgen!
Nu, dat was ook zoo. Hij duwde zijn auto tegen de hoogte op, ging er toen in zitten, en reed vliegensvlug naar beneden. Ha, nu leek het precies een echte automobile. Hij toeterde, dat het een lust was om te hooren, en het stof dwarrelde achter hem omhoog. 't Was verbazend te zien, hoever zijn kar nog voortreed, als hij den vlakken weg reeds had bereikt.
| |
| |
Jan vond het spelletje zoo mooi, dat hij aan geen ophouden dacht. Zoodra was hij niet beneden gekomen, of hij duwde de kar opnieuw naar boven, en liet zich dan weer vliegensvlug gaan.
Toen hij eens weer op het hoogste punt aangekomen was en gereed stond om in te stappen, kwam van den anderen kant juist Flipsen aan. De man was bepaald in eene erg knorrige bui, want hij keek verschrikkelijk boos. Zoodra hij Jan zag, bleef hij staan en zeide:
‘Zoo, - wat voer jij hier in je eentje uit? Zeker niet veel goeds, hè?’
‘Ik doe in het geheel geen kwaad, Flipsen,’ zei Jan. ‘Ik rijd alleen maar met mijn auto van de hoogte af, omdat het zoo lekker gaat.’
‘Ja, ja,’ zei Flipsen, ‘jij hebt je woordjes wel klaar, maar ik vertrouw je niet verder, dan ik je zie. Pas op, manneke, ik waarschuw je, dat je geen verkeerde dingen doet, want ik heb je al lang in de gaten.’
Flipsen vervolgde zijn tocht langs de kluft naar beneden.
Jan besloot nog een poosje te wachten, want hij zag zeer goed, dat Flipsen om de een of andere reden uit zijn humeur was, en dat het maar het veiligst was hem uit den weg te blijven. Hij nam plaats op het voorbankje en was van plan zoo lang te wachten, tot Flipsen weg was.
Dat duurde geruimen tijd, want het was eene lange kluft, en Flipsen kuierde op zijn gemak naar het dorp.
Opeens voelde Jan, dat er beweging in zijn auto kwam. Deze werd met kracht vooruit geduwd. Hij keek om en zag, dat Frans Thor achter de kar liep. Lachend zei deze:
‘Ik zal je een zetje geven, Jan, dan ga je vliegensvlug naar beneden.’
| |
| |
‘Niet doen, - niet doen, Frans!’ riep Jan hem waarschuwend toe. ‘Ginder loopt Flipsen, en ik wou hem liever niet voorbij rijden.’
‘Gekheid! Wat kan jou Flipsen schelen!’ riep Frans terug. Met alle kracht en zoo snel hij loopen kon, duwde hij de kar naar beneden.
Opeens liet hij haar los, en voort vloog Jantje, in ijlende vaart de helling af. Angstvallig hield hij de oogen gericht op Flipsen, want hij vreesde niet zonder reden, dat er veel kans bestond om hem onderste-boven te rijden.
‘O, jé!’ dacht Jan met een zucht van ontsteltenis, ‘als dat maar goed afloopt! Ik vlieg regelrecht op hem aan. Had ik maar een stuur aan mijn auto, dan kon ik langs hem heen rijden, of een rem, om den wagen tot stilstand te brengen. - Poe, - ik geloof, dat ik hem regelrecht tegen de beenen vlieg!’
Jantje begon op zijn horen te toeteren, dat het wel vijf minuten ver te hooren was, maar Flipsen keek niet op of om. Jan zag dat tot zijn grooten schrik. Hij zag ook, dat Flipsen recht-uit, recht-aan verder liep, zonder ook maar een stap op zijde te gaan.
‘Zou hij me niet hooren?’ dacht Jan, en hij toeterde zoo hard, dat zijn horen er van barstte en in 't geheel geen geluid meer gaf.
Jan was ten einde raad, want hij naderde Flipsen met groote snelheid, en 't leed geen twijfel, of bij dezen voortgang reed hij hem pardoes tegen de beenen.
Hij probeerde de kar op zijde te rukken, maar tevergeefs.
‘Hei, hei daar, hola Flipsen!’ riep hij in doodsangst den boozen veldwachter toe, want hij was hem bijna genaderd.
Maar Flipsen verkoos geen stap op zij te gaan.
| |
| |
‘Dat moet er nog bijkomen, dat ik, een regeeringspersoon, voor een kwajongen uit den weg moet gaan. Dank je hartelijk. Hij moet voor mij uitwijken, en niet ik voor hem. 't Zou me wat moois worden op die ma....’
‘Bom!’
Daar voelde hij een geduchten smak tegen zijne kuiten, en op 't zelfde oogenblik sloeg hij met kracht achterover in de auto van Jantje. En voort vloog de kar. Flipsen lag met zijne beenen omhoog in den wagen, en hij zag geen kans om overeind te komen.
‘Satansche jongen,’ schreeuwde hij, toen hij zijn eersten schrik te boven was. ‘Brutale vlegel, - ik zal je leeren!’
't Was een bespottelijk gezicht hem te zien liggen. Vader Dik, die er juist op aan kwam loopen, wist eerst niet goed, wat hij zag, maar een oogenblik later barstte hij in een onbedaarlijk lachen uit.
‘Wat nu, Flipsen,’ riep hij den veldwachter toe, ‘ga je in het karretje van mijn Jan rijden?’
Flipsen richtte zich op uit zijne moeielijke positie, en bracht met zijne beenen de kar tot staan. Maar waar was Jan? Er was tot verbazing zoowel van Dik als van Flipsen, geen spoor van hem te zien.
Flipsen was woest van kwaadheid, en met gebalde vuist kwam hij op Dik af.
‘'t Is eene schande, eene schande!’ schreeuwde hij Dik toe. ‘Ik zeg, 't is eene schande om je zoontje zoo tegen mij op te zetten, en hem te leeren mij te bespotten. Maar ik zal hem krijgen, - ik zal hem krijgen, - ik zal....’
Flipsen wist van kwaadheid niet, wat hij zeggen moest, en met toornige blikken keek hij van Dik naar de auto, die verlaten aan den kant van den weg stond, en van de
| |
| |
auto naar Dik. Maar deze deed niet anders dan lachen, want het was hem onmogelijk zich te bedwingen.
‘Bedaar toch, Flipsen, bedaar toch!’ riep hij tusschen de buiën door den veldwachter toe.
‘Bedaren?’ schreeuwde Flipsen. ‘Bedaar jij met je gelach, dat zou je fatsoenlijker staan. Foei man, ik zou me schamen, om mijn kind zoo'n opvoeding te geven. Maar ik zal hem wel krijgen, den rakker, wacht maar!’
Met groote schreden vervolgde Flipsen zijn weg, zonder Dik of de auto nog met een enkelen blik te verwaardigen.
Dik lachte nòg!
‘Wat was dat een bespottelijk gezicht!’ zei hij binnensmonds. ‘Maar waar mag Jan toch zitten? 't Is zijn auto, dat weet ik zeker. De jongen zal toch geen ongeluk gekregen hebben....’
Dik werd ernstiger, en hij wierp een blik langs de kluft om te zien, of Jan zich daar bevond.
Opeens hoorde hij echter diens welbekende stem.
‘Psst, Vader, - is hij weg?’ werd hem half fluisterend toegeroepen. 't Geluid kwam uit de auto.
Dik draaide zich om, en waarlijk, daar kwam Jantje's smalle hoofdje van tusschen het voor- en het achterbankje te voorschijn. Snel keek Jan om zich heen.
Ha, de veldwachter verwijderde zich met groote schreden. Dik kwam naderbij.
‘Hoe zit jij daar zoo tusschen die banken gewrongen, kind?’ vroeg hij lachend, want de heele geschiedenis maakte op hem een onweerstaanbaar lachwekkenden indruk. ‘En wat is er eigenlijk gebeurd?’
Jan kroop nu uit den wagen en zeide:
‘O, Flipsen was erg boos, waarom weet ik niet. Ik stond
| |
| |
met mijn auto ginds op de hoogte, en was juist van plan om naar beneden te rijden, toen Flipsen mij een standje gaf, omdat ik - ja, ik weet echt niet waarom, want ik deed in 't geheel niets. En toen ging Flipsen verder, en omdat hij zoo boos was, meende ik te wachten, tot ik hem niet meer kon inhalen. Maar Frans Thor kwam onverwachts achter me en gaf me een harden duw, zoodat ik naar beneden vloog, regelrecht op Flipsen aan. - Wat zat ik in de benauwdheid, Vader. Ik toeterde zoo hard ik kon, en toen nòg harder, zoodat de horen er van gebarsten is. Hoor maar, hij geeft geen geluid meer. Maar Flipsen deed net, of hij doof was, en keek niet op of om, tot ik eindelijk zag, dat ik hem niet meer ontwijken kon. Ik kroop vlug tusschen het voor- en het achterbankje en maakte mij zoo klein mogelijk, en op 't volgende oogenblik vloog de kar Flipsen van achteren tegen de beenen, zoodat hij achterover op de kar viel. Zoo reden we samen verder, tot u kwam. Wat zat ik in angst, Vader. Ik zweet nòg, als ik er aan denk.’
Dik kreeg opnieuw een lachbui, waar haast geen einde aan kwam, zoo mal vond hij het.
‘Dus je magere leden hebben je gered!’ riep hij eindelijk uit. ‘Als je zoo mager niet was geweest, had je je onmogelijk op zoo'n klein plaatsje kunnen opvouwen. 't Is merkwaardig. Ga maar gauw naar huis, en blijf Flipsen zoo ver mogelijk uit de voeten, want hij is meer dan kwaad op je.’
‘Maar Vader, ik kon er toch niets aan doen.’
‘Ja jongen, dat weten wij wel, maar hij gelooft het niet. Blijf vanavond verder maar stilletjes thuis.’
Jan beloofde dat, maar hij ging toch even naar de smederij, om het geval aan Karel van Dril en diens Vader
| |
| |
te vertellen, die er ook niet weinig om lachen moesten.
Jan evenwel verzonk in diep gepeins, want de kar beviel hem zoo niet meer. Hij nam zich vast voor niet te rusten, voordat hij de voorwielen aan een beweegbare as verbonden had, zoodat hij de auto sturen kon, en dan nog wilde hij er een rem aan hebben.
Toen Dik 's avonds het geval aan Jan's Grootvader vertelde, moest deze er ook braaf om lachen, en hij kwam tot de conclusie, dat Jan ook een bizonder kind was - en dat was-ie!
|
|