| |
| |
| |
Zevende Hoofdstuk.
Hoe Jantje uit rijden ging, en bij slot van rekening een dwaze vertooning maakte.
Wat reed Jantje heerlijk. Zijn bok stapte parmantig over den weg, met den kop fier opgeheven, en Jantje hield de leidsels in de eene en de zweep in de andere hand. De pluimen op den rug van den bok wuifden sierlijk heen en weer, en de bellen rinkelden zoo mooi, dat het een lust was om te hooren.
Eerst reed Jantje natuurlijk naar zijn vriendje Karel van Dril, en die keek zijne oogen uit naar 't mooie spannetje. Hij was er jaloersch op, maar hij gunde het Jantje toch wel. En zijn vader, de smid Piet van Dril, kwam ook naar buiten, om het mooie span te bewonderen.
‘Dat is een prachtig stelletje, Jan!’ zei hij, nadat hij Jantje geféliciteerd had. ‘De bok is mooi, de wagen is mooi, het tuig is mooi, en het koetsiertje is ook mooi.’
‘Alleen een beetje mager,’ zei Jan Vos, de metselaar, die juist voorbij liep.
‘Mag ik met je meerijden?’ vroeg Karel. ‘Toe zeg, schik een eindje om, dan kom ik naast je zitten.’
Dat gebeurde, en de twee vrienden reden verder.
Al spoedig hadden zij heel wat jongens om zich heen, die het allen een mooi gerij vonden. En allen vroegen om de gunst, of zij ook eens een eindje mochten rijden.
| |
| |
‘Toe Jan, mag ik ook eens?’ vroeg de een.
‘Neen zeg, laat mij dan liever,’ zei een ander. Jan antwoordde niet veel, want hij wist wel, dat daar geen beginnen aan was. Hij kon alle jongens van het dorp toch niet bij zich in het karretje nemen.
Maar de jongens werden er niet boos om. Zij begrepen zelf wel, dat het niet ging, en vonden het al prettig met den bok mee te loopen.
‘Huup sik! Huup sik!’ riepen de jongens. Maar de bok had zijn eigen willetje en liet zich niet voortjagen. Hij stapte met krachtigen tred verder, zonder zich aan het roepen van de jongens te storen.
Dicht bij de school kwamen zij Klaas Zwart tegen met diens vriendje Frans Thor. De jongens hielden niet van hen en gingen liever niet met hen om, want 't waren twee vervelende jongens.
Zij hadden altoos ontzaglijk veel praats, konden niemand ongemoeid passeeren, wierpen winkeldeuren open, trokken onnoodig bij de menschen aan de schel, en plaagden, waar zij maar plagen konden. Aan Klaas Zwart had Jantje al een hekel gehad, zoolang hij hem kende, omdat hij een klikspaan was. Frans Thor was later op het dorp komen wonen. Hij was een verwaarloosde, ruwe jongen, die geen moeder had en met zijn vader samen in een huisje woonde. Zijn vader was soldaat in Indië geweest, en leefde van een pensioentje. Hij deed zijn huishouden zelf, veegde zelf den vloer, kookte zijn eigen potje, en maakte zelf de bedden op. Om de opvoeding van Frans bekommerde hij zich bizonder weinig. Algemeen stond hij bekend als een pochhans, die wel heel veel wist te vertellen van zijn heldendaden in Indië, maar die er zooveel bij jokte, dat
| |
| |
hij door niemand werd geloofd. En Frans jokte ook niet zoo'n beetje. Al spoedig had hij op het dorp geen vriendje meer kunnen krijgen, en daar Klaas Zwart in hetzelfde geval verkeerde, liepen ze meestal samen. En ze deden gewoonlijk niet veel goeds.
Zoodra zij den bok van Jan in 't oog kregen, kwamen zij haastig toeloopen, elk met een stok in de hand.
‘Wel heb ik van m'n leven!’ riep Frans uit. ‘Kijk Jan Trom eens geuren! Huup Sik, allo, vooruit!’
Maar de bok stoorde zich aan dat bevel niet, en bleef kalmpjes doorstappen. Hij hief den kop eventjes op, en keek Frans aan.
‘'t Is het bokje wèl!’ ging Frans voort. ‘Hij loopt niet harder dan een slak. Zeg Jan, je moet hem eens met de zweep kietelen, dan zal hij wel beter voortmaken.’
‘Hij loopt hard genoeg,’ zei Jan. ‘Toe bok, vooruit!’
‘'t Is een oud, afgeleefd beest!’ zei Klaas Zwart smalend. ‘Hij heeft de rumathiek in zijn pooten.’
‘Als jij maar niet de rumathiek hebt,’ gaf Jan beleedigd ten antwoord. ‘Hij kan harder loopen dan jij.’
‘Ha, ha!’ lachte Klaas. ‘Zoo'n stijve huut. Je moet hem smeren met machine-olie; zijne botten zijn wat stijf.’
‘Met stok-olie!’ zei Frans Thor grinnikend, terwijl hij den bok een klap met zijn stok op den rug gaf.
De bok ging op zijn achterpooten staan.
Jan werd wit van kwaadheid, en Karel van Dril zei:
‘Wil jij met dien stok wel eens van hem afblijven, of ik zal je met datzelfde houtje je portie geven.’
Die bedreiging hielp voor een poosje. Maar nu gingen Frans en Klaas van achteren tegen het karretje duwen, zoodat de bok gedwongen werd op een draf te loopen.
| |
| |
De andere jongens hielden zich een beetje op een afstand, want ze waren bang voor de twee plaaggeesten, vooral voor Frans Thor, die een paar jaar ouder was.
Jan hief zijn zweep op, en wilde de jongens dwingen de kar los te laten. Maar Frans greep de zweep onverwachts beet en rukte haar Jan uit de handen.
‘Wat denk jij wel, magere sprinkhaan,’ zei hij sarrend. ‘Denk je soms, dat ik bang voor je ben? Voor geen tien zulke kereltjes als jij. Ho, bok, ho!’
De bok liep echter door, en daarom hielden Frans en Klaas de kar zoo hard zij konden tegen.
Jan keerde zich driftig om.
‘Laat je de kar los!’ riep hij hun toe. ‘Laat los, zeg ik je, of ik sla er op!’
De twee plaaggeesten lachten hem smakelijk uit. Karel van Dril was zijn drift ook niet langer meester, en wilde van de kar stappen. Maar Jan hield hem tegen.
‘Hier,’ zei hij, ‘houd jij de leidsels even vast.’
Vlug sprong hij uit de kar, en nog voor Frans er op verdacht was, vloog Jan op hem aan. Deze zag wit van kwaadheid. Met een vlugge beweging rukte hij hem de zweep uit de hand, en in 't volgende oogenblik had Frans een geduchten striem dwars over zijn gelaat te pakken.
Klaas Zwart zag, dat het ernst werd en maakte, dat hij op een eerbiedigen afstand kwam, want hij was laf van aard. Maar Frans niet. Deze was de grootste en sterkste, en de zweepslag had hem vreeselijk nijdig gemaakt. Hij kon een kreet van pijn niet onderdrukken, en de tranen sprongen hem in de oogen. Woest viel hij op Jan aan, die de zweep alweer opgeheven had, om hem een tweeden striem te geven.
| |
| |
‘Laat de kar los, zeg ik je!’ riep hij Frans toe.
‘Dat zal ik,’ antwoordde Frans, en hij greep Jan met beide handen aan. Jan liet zijne zweep op den grond vallen, om zich beter te kunnen verweren.
‘Geef hem zijn portie, Frans!’ schreeuwde Klaas Zwart uit de verte. ‘Als je 't alleen niet afkunt, zal ik je wel komen helpen.’
‘Daar moest je 't hart eens toe hebben,’ riep Karel van Dril terug. ‘Dan krijg je 't met mij te doen.’
De twee jongens waren geducht met elkaar aan 't worstelen, en iedereen dacht, dat Frans het gemakkelijk winnen kon, omdat hij zooveel ouder en sterker was, maar Jantje was de vlugste. Hij wist al spoedig tusschen Frans' armen door te glippen, liet zich vliegensvlug op zijne knieën vallen, greep Frans bij de beenen, en liet hem in een ommezien een buiteling maken. Daar lag Frans languit op den grond, tot groot vermaak van de jongens, die hem zijne smadelijke nederlaag van harte gunden.
‘Ha, ha, daar ligt de praatsmaker!’ riepen ze juichend. ‘Waar blijf je nu met je praats?’
Jan nam den stok van Frans en gaf hem een geducht pak slaag, veel te hard naar den zin van Frans, die schielijk overeind kroop en beenen maakte.
Wat werd hij uitgelachen! En wat hadden de andere jongens een pret.
Maar Klaas Zwart en Frans Thor lachten niet, en Frans was niet van plan den strijd op te geven.
Jan stapte weltevreden over de behaalde overwinning weer in zijn karretje, nam de leidsels van Karel over, en zei:
‘Huup bok! Vooruit maar weer. - Dat viel Frans Thor niet meê, hè Karel? Wat heeft hij gehad!’
| |
| |
‘En wat buitelde hij lekker over den grond,’ grinnikte Karel vroolijk. ‘Zij zullen wel niet spoedig terugkeeren.’
Dat had hij echter mis.
Frans en Klaas stonden eerst van uit de verte een poosje te schelden.
‘Magere sprinkhaan!’ schreeuwde Frans.
‘Panlat!’ smaalde Klaas.
Maar langzamerhand kwamen zij naderbij. Zij liepen al scheldend een eindje voor den bok uit.
‘Hij is zoo oud als je grootvader!’ schreeuwde Klaas. ‘Verkoop hem aan den slager!’ zei Frans. ‘Die kan misschien nog worst van hem hakken.’
‘Niets terugroepen, Jan,’ raadde Karel aan. ‘Dan hebben zij er het minste pleizier van.’
De afstand tusschen den bok en de twee scheldende jongens werd voortdurend kleiner. De bok stapte flink, de pluimen op zijn rug wapperden prachtig, en de bellen rinkelden helder en luid. Jantje genoot méér, dan hij zeggen kon. 't Verveelde hem echter geducht, dat die twee akelige jongens vlak voor zijn bok bleven loopen. Dat vergalde zijn genoegen. En zij hielden niet op, den gek met zijn bok te steken, wat hem erg griefde.
Klaas Zwart ging eindelijk vlak voor den bok loopen. Dan liep hij erg kreupel en met kromme beenen, en riep voortdurend:
‘Bè-è-è-è! Bè-è-è-è!’
De bok lichtte zijn kop op en keek den jongen nijdig aan. 't Scheen wel, of hij begreep, dat die jongen hem voor den gek hield.
‘Bè-è-è-è! Bè-è-è-è!’ schreeuwde Klaas plagend. ‘O, wat heb ik 'n rumathiek in mijn pooten. Bè-è-è-è!’
| |
| |
De bok schudde den kop, en riep ook:
‘Bè-è-è-è! Bè-è-è-è!’
‘Zie je wel, hij is het met mij eens!’ grinnikte Klaas, die met kromme beenen en in een gebogen houding voor den bok liep.
Plotseling schoot de bok op een drafje vooruit, wat zoo onverwachts gebeurde, dat Jan en Karel bijna achterover uit de kar sloegen. Daarop sprong de bok op zijn achterpooten overeind, en gaf Klaas toen zoo'n geduchten stomp in zijn rug, dat deze voorover op den weg tuimelde.
‘Au, au, au, o, wat is dat!’ schreeuwde Klaas.
‘Bom!’ daar drukte de bok hem nog eens met kracht zijne horens in den rug.
‘Au, au, o, o, au!’ jammerde Klaas.
Op handen en voeten poogde hij zich te redden.
‘Bom!’
De bok drukte hem nogmaals plat op den grond.
Klaas zag doodsbleek van den schrik. Hij spartelde met armen en beenen, en schreeuwde moord en brand.
Jan en Karel vielen haast uit de kar van het lachen. 't Was dan ook een bespottelijk gezicht.
Klaas wist geen raad van angst en pijn.
‘Help!’ riep hij. ‘Frans, help - help! Hij maakt me dood!’
Hulp was echter niet meer noodig, want de bok hield uit eigen beweging met zijn afstraffing op. Hij dacht zeker, dat Klaas het er zóó wel meê doen kon. Zonder zich aan de leidsels te storen, keerde hij om, en stapte bedaard verder in de richting van Jan's huis. Dat was maar goed ook, want het werd tijd, dat Jantje naar huis ging om te ontbijten. 't Was al over achten, en om negen uur begon de school.
| |
| |
Jan en Karel schoten telkens nog in een lach, als zij aan het malle figuur van Klaas dachten.
‘Hij zal nu wel ondervonden hebben, dat de bok niet rumathiekerig is, en dat hij nog kracht in zijne horens heeft,’ meende Jantje, en dat was Karel volkomen met hem eens.
En wat Vader Dik lachen moest, toen hij het hoorde.
‘'t Is bepaald een verstandige bok,’ zei hij tegen Jan ‘Hij begreep wel, dat die jongen hem voor den gek hield. Maar voortaan zal Klaas Zwart hem wel uit de voeten blijven.’
‘Dat denk ik ook,’ zei Jan.
Den geheelen dag op school moest hij, of hij wilde of niet, aan zijn mooien bok denken, en aan het leuke karretje, dat zijn grootvader voor hem getimmerd had, en aan het prachtige tuig met de pluimen en de rinkelbellen, en de meester had een onoplettenden leerling aan hem, wat hij niet van hem gewoon was. 't Scheelde dan ook maar een beetje, of hij had zoowel 's morgens als 's middags school moeten blijven. Bij 't rekenen maakte hij meer dan de helft van de sommen fout, en bij 't lezen wist hij niet, waar hij beginnen moest.
De meester werd eindelijk knorrig op hem.
‘Jij moest beter opletten, Jantje, anders worden wij kwade vrienden.’
Jan zat toevallig naast Klaas Zwart, en hij kon den jongen niet aankijken zonder te lachen.
‘Heb je nog pijn in je rug?’ vroeg hij fluisterend.
Klaas keek hem aan als een nijdige spin.
‘Zou het misschien rumathiek kunnen wezen?’ plaagde Jantje.
‘Magere sprinkhaan! Panlat!’ siste Klaas tusschen de
| |
| |
tanden, en telkens voelde hij aan z'n rug, die geducht pijn deed.
‘Stilte daar!’ gebood de meester. ‘Ik geloof, dat er een paar jongens zijn, die graag willen nablijven.’
Zoover kwam het echter niet, en om vier uur mocht Jantje naar huis. Karel holde met hem meê, dat spreekt van zelf. Kwart over vieren stond de bok alweer voor de kar. De beide vrienden namen plaats, en daar ging het heen. De bok stapte weer even deftig als 's morgens, en hij keek eigenwijs om zich heen, de bellen rinkelden en de pluimen wapperden. De jongens vonden het prachtig, en zij reden het heele dorp door. 't Bleek een prettig dier te zijn. Als de jongens even uit de kar stapten, om naar een vink te zoeken, die zij hoorden fluiten in het riet aan den kant van het kanaal, bleef hij geduldig wachten. Alleen ging hij een weinigje zijwaarts, om op den berm wat gras te eten.
Een eindje voorbij de Roomsche kerk, die aan het einde van het dorp stond, was de timmerwinkel van baas Meijer, bij wie Jans grootvader vroeger gewerkt had. Naast den winkel stond een kleine houtzaagmolen, want Meijer zaagde zijn hout zooveel mogelijk zelf. Er lag dan ook altijd vóór dien molen in het kanaal een vlot balken in voorraad, en op die balken gingen de jongens dikwijls spelen. Menigeen had daar al een paar natte voeten gehaald, en sommigen zelfs een nat pak. Want die balken waren maar losjes aan elkander verbonden, en het gebeurde dikwijls, dat zij omkantelden, als de jongens er over liepen. Er behoorde dan ook heel wat behendigheid toe om geheel droog te blijven, als zij er op speelden.
Toen de jongens de houtzagerij bereikt hadden, zei Karel:
| |
| |
‘Zeg Jan, willen we eventjes balkje-loopen? Dat is zoo lekker.’
Daar had Jantje wel zin in.
‘Zou de bok blijven staan?’
‘Wel ja, - de bok loopt niet weg. En al was dat zoo, dan kunnen we hem toch gemakkelijk genoeg inhalen.’
‘Dat is zoo,’ zei Jan.
De jongens stapten uit de kar. Jan keerde den bok om en bracht hem op een plaatsje, waar veel gras en klaver groeide.
‘Daar staat hij heerlijk!’ zei hij.
Toen gingen de jongens op het vlot, en wipten van den eenen balk op den anderen. Soms stonden zij met de armen om elkaars hals geslagen op het einde van een balk, die dan door hun zwaarte langzaam onder water zonk. Maar vóórdat het water hun voeten bereikte, sprongen zij vlug naar het hooger gelegen deel van den balk.
En dan lachten zij luidkeels van de pret.
| |
| |
Dat deden zij ook, als een van de balken onder hunne voeten omkantelde, want dan moesten zij zich door vlugge sprongen redden.
Jantje was een echte waaghals. Dat kwam, omdat hij verbazend lenig was en nog nooit een ongeluk had gehad.
‘Ik moet een beetje voorzichtig wezen,’ zei hij wijs tegen Karel.
‘Waarom?’ vroeg deze.
‘Wel, ik heb mijn Zondagsche pak aan, doordat ik vanmorgen vroeg kopje-onder in de sloot gelegen heb. En als ik nu met mijn mooie pak weer in 't water viel, zou Moeder me zien aankomen, dat begrijp je. Jongen, wat zou ik er van lusten!’
‘Nou, dat snap ik,’ zei Karel.
En nauwelijks had hij dat gezegd, of hij merkte, dat zijn paal omkantelde en dat hij dus veel kans had, naar beneden te rollen. Met een vlugge beweging sprong hij op den balk, waarop Jan stond, maar door den schok kantelde deze ook.
Plomp! Daar zakte Jantje tot aan zijn middel in het kanaal. Karel viel achterover op het vlot, zoodat hij vrij droog bleef.
‘O wee!’ schreeuwde Jantje, met groote oogen van schrik en angst. Hij had zijn arm nog om den paal geslagen.
Vlug als hij was, hief hij zich met kracht in de hoogte, en in 't volgende oogenblik stond hij weer op het vlot. 't Water droop hem uit zijne Zondagsche broek langs zijne dunne beentjes naar beneden.
Karel schaterde het intusschen uit van pret.
Maar Jantje lachte in 't geheel niet. Hij stapte zonder een woord te spreken van het vlot af op den kant, en keek zwijgend naar zijn natte broek.
| |
| |
Karel kwam bij hem.
‘Wat zat je daar koddig met je hoofd boven dien paal uit!’ zei hij lachend. ‘Ik wou, dat je het gezien hadt.’
‘Ik vind het heelemaal niet koddig!’ zei Jantje. ‘Ik kan me niet begrijpen, dat je dit nou zoo grappig vindt. Zeg Karel, ik durf zoo niet naar huis toe, hoor.’
‘O, ik weet wel raad,’ zei Karel. ‘Trek allebei je broeken uit en je kousen. Dan neem jij het eene einde en ik het andere, en we draaien in tegengestelde richting. Op die manier wringen wij al het water er uit, en dan is het dadelijk droog.’
‘Is het waar?’ vroeg Jantje, met een flikkering van hoop in zijn oogen.
‘Stellig!’ zei Karel. ‘Vader heeft wel eens verteld, dat hij het ook deed, toen hij nog een jongen was. Trek maar uit.’
Dat deed Jantje, en al spoedig stond hij met bloote beenen in het gras. Toen gingen de twee jongens aan het wringen. Eerst de onderbroek. Karel nam het bovengedeelte en Jantje de pijpen. Karel draaide van rechts naar links, en Jantje van links naar rechts. En zij waren zoo in die bezigheid verdiept, dat zij niet zagen, dat Frans Thor en Klaas Zwart naderden, ieder weer met een stok in de hand en niet veel goeds in den zin.
Deze twee hadden gezien, wat er gebeurd was, en daar zij nog boos waren over de nederlaag, die zij 's morgens hadden geleden, besloten zij wraak te nemen.
Aan den anderen kant van den weg slopen zij zooveel mogelijk ongemerkt nader, en kwamen meer en meer bij de plaats, waar de bok rustig stond te grazen.
Juist waren Jan en Karel met de onderbroek klaar gekomen, die zij op het gras uitspreidden om te drogen, toen
| |
| |
de twee vijanden met een woesten kreet opsprongen, vlak achter den bok, die er geweldig van schrikte. En dat werd nog erger, toen de jongens hem met hunne stokken hard op den rug sloegen, en schreeuwden:
‘Huup bok, huup bok! Allo! koesssss!’
De bok zette het verschrikt op een loopen, het dorp in. Hij holde voort, zoo hard hij kon. Van bokkendeftigheid was bij hem geen sprake meer, hij holde voort als een wild paard.
‘Koesssss! Koesssss!’ schreeuwden Frans en Klaas hem na.
‘Dát is gemeen!’ riep Jan verschrikt en verontwaardigd uit, en zonder te bedenken, dat hij geen broek aan had, sprong hij op, en ijlde zijn bok na.
Maar deze was hem een geducht eind voor, en rende al midden in het dorp. Jantje liep wat hij loopen kon, om hem in te halen.
De menschen bleven lachend staan, om de twee hardloopers na te kijken. 't Was dan ook een dwaas gezicht, dien bok te zien hollen, met de rinkelende bellen en de wapperende pluimen op zijn rug, terwijl de leidsels langs de kar zwierden, maar nog veel maller was het Jantje te zien, die zonder broek zijn bok naholde.
Jantje met zijne dunne beentjes liep het hardst. De keisteentjes deden wel pijn aan zijne bloote voeten, maar hij voelde het niet, en dat de menschen om hem lachten, merkte hij evenmin. Hij dacht maar alleen aan zijn mooien bok. Tot zijn vreugde bemerkte hij, dat hij op hem won, en dat hij hem misschien nog kon inhalen, voordat hij de brug had bereikt.
Plotseling echter zag hij, dat de bok gegrepen werd. Iemand met een mandje aan den arm sprong midden op den
| |
[pagina t.o. 84]
[p. t.o. 84] | |
| |
| |
weg, en greep den bok bij den teugel. Daar was Jantje blij om, tot hij opeens zag, dat die man zijn vader was.
‘Hei, hei, wat is dat voor een malle vertooning?’ riep Dik zijn zoontje toe, die hijgend bij den bok stond.
‘De jongens hebben hem op hol gejaagd, Vader,’ zei Jantje, terwijl hij zijn vader angstvallig een beetje uit de voeten bleef.
‘Maar hoe komt het, dat jij hier zonder broek langs den weg rent?’ ging Dik voort.
Jantje zweeg.
‘Allo, spreek op, mannetje. Waar zijn je broeken, en je kousen en je klompen?’
‘O Vader, ik had.. ik.. ik was.. ik.. had.. ik..’
‘Ik had en ik was en ik was en ik had!’ viel zijn Vader in. ‘Ik was een ondeugende jongen en ik had een pak slaag verdiend, wil je zeker zeggen, hè?’
Jantje deed nog een paar stappen achteruit.
‘Spreek op, Jantje, wat is er gebeurd?’
‘Ik was in 't kanaal gevallen, Vader, en omdat ik mijn Zondagsche broek aan had, dorst ik niet thuis te komen, en toen....’
‘En toen?’
‘Toen hebben Karel en ik mijn broek uitgewrongen, maar toen hebben Frans Thor en Klaas Zwart den bok op hol gejaagd....’
‘En toen ben jij den bok achterna gehold?’ vroeg Dik, en opeens begon hij er smakelijk om te lachen, want hij vond het een koddige geschiedenis.
‘Dat is tweemaal vandaag, Jantje!’ zei hij. ‘Pas maar op, dat je er niet voor den derden keer invalt. Vooruit, stap in de kar en haal je kleeren. En ik zou dat wringen verder
| |
| |
maar aan Moeder overlaten. Je gaat direct naar huis, hoor.’
‘Ja Vader,’ zei Jantje, die blij was, dat het zoo goed afliep. ‘Maar van Frans en Klaas is het een gemeene streek.’
‘Dat is het,’ zei Dik.
Jantje stapte in de kar en reed naar het vlot terug, waar Karel op de natte plunje paste. Jan kleedde zich weer behoorlijk aan, en reed naar huis terug. Zijn Moeder vond de geschiedenis lang zoo grappig niet als Vader Dik, maar omdat Jantje jarig was, liep alles nog al goed voor hem af. Hij kon zijn daagsche pakje weer aantrekken, dat intusschen gedroogd was, maar met den bok mocht hij dien avond niet meer rijden.
|
|