| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Jantje wordt jarig en krijgt mooie cadeaux.
Jantje zou voor den achtsten keer jarig worden. Zijn vader had hem beloofd, dat hij den volgenden morgen een prachtig cadeau zou krijgen, maar van die belofte had hij later erg veel spijt, want Jantje wilde toen met alle geweld weten, welk cadeau dat was, en hij hield niet op met zeuren.
Zijn vader wilde het echter niet zeggen.
‘Morgenochtend zul-je het wel zien,’ zei Dik.
‘Is het mooi?’ vroeg Jantje.
‘Erg mooi,’ was het antwoord.
‘Erg prachtig mooi?’ hield Jantje vol, wiens oogen brandden van nieuwsgierigheid.
‘Ja,’ lachte zijn vader, ‘erg prachtig mooi. Zóó mooi, zóó mooi, dat er niets mooiers op de wereld te bedenken is.’
‘Waar lijkt het op?’ vroeg Jan polsend.
‘Op onzen hit,’ zei zijn vader.
‘O, zeker een paardje op wieletjes?’ zei Jantje met een opgetrokken neus. ‘Dát is niet mooi, Vader, veel te kinderachtig. Toe Moeder, zegt u me maar, wat het is. - Toe.’
‘Neen Janneman, dat zeg ik niet,’ zei zijne moe. ‘Morgenochtend zul je 't wel zien.’
Jantje zeurde nog geruimen tijd door, maar toen hij zag, dat hij zijn doel daarmede niet bereikte, zette hij het op een
| |
| |
schreeuwen op eene geweldige manier. De ondervinding had hem geleerd, dat dit een beproefd middel was.
Maar dezen keer hielp het hem van den wal in de sloot, want het begon zijn vader al spoedig te vervelen. Hij pakte Jantje bij zijn kraag, deed het kelderluik in den winkelvloer open, en stopte Jantje doodbedaard onder den grond.
‘Zie zoo, kereltje,’ zei Dik, ‘daar mag je schreeuwen, zoo lang en zoo hard je maar kunt. Ga je gang maar.’
Jantje vond het een afdoend geneesmiddel, en jammerde:
‘Ik wil naar bed! Ik wil naar bed!’
‘'t Is nog maar half zes!’ zei zijn vader.
‘'t Doet er niet toe, 'k wil tóch naar bed, dan is het veel gauwer morgenochtend!’ schreeuwde Jantje.
‘Ook al goed!’ zei Dik.
Vijf minuten later lag Jan onder de dekens, en een kwartier later sliep hij als eene roos.
Om elf uur gingen Dik en Anneke naar bed, maar zij hadden pas den slaap te pakken, of Jantje werd wakker en dacht direct aan zijn cadeau.
‘Vader!’ riep hij zoo hard hij kon, - ‘Vader, wat krijg ik nu van u? Ik ben jarig!’
‘Een pak voor je broek, als je niet dadelijk je mond houdt,’ zei Dik, die het lang niet prettig vond, dat hij wakker gemaakt werd. ‘De nacht begint pas. Ga maar weer slapen.’
Met een zucht kneep Jantje zijne oogen weer dicht, en hij sliep ook waarlijk in, maar 't duurde slechts kort. 't Was nog vóór twaalven, toen hij opnieuw wakker werd. Nu zou het stellig toch wel morgen wezen, dacht hij.
Hij liet zich vlug van zijn bed glijden, ging naar het bed, waar zijn ouders sliepen, en trok zijn vader aan zijn neus.
| |
| |
‘Hei, ho, wat is dat?’ riep Dik verschrikt uit, want hij vond het een vreemde manier om gewekt te worden.
‘Vader, ik ben jarig!’ riep Jantje hem toe. ‘Welk cadeau krijg ik nu van u?’
Maar zijn vader werd nu terdege boos.
‘Ga naar je bed, deugniet, en als ik vannacht je geluid weer hoor, krijg je morgen niets, hoor je, heelemaal niets! Allo, pak je weg, naar je bed. En je geeft geen kik meer, versta-je?’
Jantje maakte aanstalten om weer te gaan schreeuwen, maar Dik zei knorrig:
‘Wou je liever in den kelder onder den winkelvloer?’
Neen, dat kon Jantje in 't geheel niet bekoren, en hij maakte gauw, dat hij weer in zijn bed kwam.
Maar den slaap kon hij niet meer vatten; hij was dan ook veel te vroeg naar zijn bed gegaan. Hij deed niet anders dan zuchten, en vond, dat de nacht vreeselijk lang duurde.
‘Er komt nooit een einde aan,’ mompelde hij zacht. ‘Weet je wat, ik ga tot duizend tellen. Karel van Dril zegt, dat je dan altijd vanzelf in slaap valt. Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien, ik ben toch nog wakker. Bij mij helpt het niet. Zeventien, achttien, negentien, twintig, wat zou het toch voor een cadeautje wezen? Ik denk van een bromtol, zeven en tachtig, acht en tachtig, negen en tachtig, of een zak met knikkers, negen en negentig, honderd. Honderd en een, honderd en twee, hè, ik wou dat ik een zak met tachtig knikkers kreeg, een en tachtig, twee en tachtig, drie en tachtig, ho, dat is fout, want nu ben ik nog maar aan drie en tachtig, en een heele poos geleden was ik al bij honderd, - dan maar van voren af: een,
| |
| |
twee, drie, knikkers, knikkers, een, twee, bromtol, knikkers, zes, drie, zeven,....’
Jantjes oogen vielen dicht en hij sliep weer. En hij droomde, dat hij een mooien bromtol kreeg, die prachtige muziek kon maken. Hij nam een touwtje, wond den tol op, en trok hem af. Hà, wat stond die prachtig, en er kwam muziek uit, precies als uit het orgel in de kerk of het draaiorgel van Klaas Touw. En opeens nam hij een sprongetje en ging bovenop den kop van den tol zitten, en draaide uit alle macht in de rondte. Jongen, wat ging dat mooi, 't werd hem geel en groen voor de oogen, en de tol wist
niet van ophouden, leek het wel. Maar eindelijk begon hij toch langzamer te draaien, toen waggelde hij eenige keeren, zoodat Jantje zijn evenwicht bijna niet bewaren kon, en plof, daar viel de tol om, en Jantje tuimelde op den grond....
Met een kreet van schrik werd hij weer wakker, en tot zijn spijt voelde hij, dat hij nog in zijn bed lag, dat zijn tol verdwenen was, en dat het nog geen dag werd.
Maar dat laatste kon hij toch niet gelooven.
‘Neen,’ zei hij zacht, ‘'t is bepaald al lang dag, en 't is hier alleen zoo donker, omdat de luiken dicht zijn. Vader verslaapt zich zeker. Weet je wat, ik zal heel stilletjes de luiken opendoen, zóó stil, dat Vader en Moeder het niet hooren. En als dan de zon naar binnen schijnt, zal ik Vader roepen, en wat zal hij dan vreemd opkijken.’
Zoo gezegd, zoo gedaan.
Jantje kroop stil uit zijn bed, liep op zijn bloote voeten naar het raam, en stootte zijn kleinen teen zoo hard tegen den poot van de tafel, dat de tranen hem in de oogen sprongen.
| |
| |
‘Au!’ riep hij binnensmonds, en zijn vader werd er half wakker van. Deze draaide zich in zijn bed om.
Jantje liet zich daardoor echter niet afschrikken.
Hij ging verder en kwam bij het raam. Daar zocht hij
naar het luik, en duwde het open. Maar 't bleef donker in de kamer; het was tot zijn groote spijt blijkbaar nog nacht. Hij besloot, onder het slaken van een diepen zucht, maar weer naar zijn bed terug te keeren, doch op den terugtocht schoof hij zijn vaders glazen aschbak van de tafel, zoodat dit voorwerp met veel lawaai op den grond terecht kwam en in scherven uit elkaar spatte.
| |
| |
Jantje bleef van schrik stokstijf staan, en zijn ouders, die niet begrepen wat dit geraas midden in den nacht beteekenen moest, vlogen in hun bed overeind.
Met een wip stond Dik op den vloer, waar hij bijna over Jantje struikelde, die het hazenpad wilde kiezen en vlak voor zijn vaders beenen liep. Toen begreep Dik, wat er eigenlijk aan de hand was. Hij greep op goed geluk rondom zich, om Jantje te pakken, en riep:
‘Jongen, ben je nu alwéer uit je bed?’
Maar Jantje had zich zoo vlug als hij kon uit de voeten gemaakt, en lag alweer onder de dekens.
‘Neen Vader,’ zei hij, ‘ik ben hier.’
Toen moest Dik wel lachen, of hij wilde of niet.
‘Ja, nu ben je weer in je bed, maar zoo pas liep je nog hier in de kamer. Ga toch slapen, en houd ons niet den heelen nacht wakker. Als ik je wéér hoor, eet ik het cadeau zelf op, en dan krijg je niemendal!’
‘Opeten, Vader?’ vroeg Jantje verschrikt. ‘Kan het dan opgegeten worden?’
‘O ja,’ zei Dik, terwijl hij weer in zijn bed stapte. ‘'t Smaakt wat lekker, en als ik je weer hoor, krijg je er niets van.’
‘En 't lijkt op een hit?’ zei Jan spijtig. ‘Dat heeft u zelf gezegd.’
‘Nu jongen, een hit kun-je toch ook opeten!’ riep Dik terug. ‘Maar ga nu slapen, en laat je geluid niet meer hooren.’
Jantje zweeg. Hij was verdrietig, omdat hij geen mooien tol kreeg, of een zak met knikkers.
‘Iets lekkers, bah, wat heb-je daar nu aan?’ dacht hij.
De koele nachtlucht had hem huiverig gemaakt, en de warmte van het bed deed hem behaaglijk aan. Hij stopte
| |
| |
zich lekker toe, en sliep werkelijk na een poosje weer in. Maar om vier uur werd hij weer wakker.
Hij stak zijn hoofd buiten de gordijnen om te kijken, of het licht al door de half openstaande luiken drong, en hij zag, dat het nog altijd nacht was.
‘Moe, - Moeder!’ riep hij zacht.
Maar er volgde geen antwoord.
‘Moeder! - Moeder!’ klonk het wat harder.
Moeder sliep door.
‘Moeder! - Moeder! - Is het nóg nacht?’ riep Jantje met luider stem.
Zijne ouders werden er wakker van, en Dik maakte zich boos.
‘Daar heb je dien drommelschen jongen alweer!’ riep hij uit. ‘Wat wil je toch?’
‘De nacht duurt zoo lang!’ huilde Jantje. ‘Wil u de luiken vast openzetten? 't Is al lang dag, geloof ik. De klok gaat achter.’
‘En de zon zeker ook,’ zei Dik. ‘Ga lekker slapen, jongen, dan is het morgen, vóór je het weet. Wel te rusten, Jan, en je mond houden, hoor.’
‘Wel te rusten,’ zei Jantje met een snik en een zucht.
Nu kon hij echter den slaap in 't geheel niet meer vatten, en hij verveelde zich schrikkelijk. Wel tienmaal begon hij tot duizend te tellen, maar telkens raakte hij in de war, en eindelijk gaf hij het op. Hij ging voor tijdverdrijf spelletjes doen. Eerst stak hij zijn voeten zoo hoog mogelijk in de lucht, met de dekens er overheen.
‘Nu is het een hooge berg,’ dacht hij. ‘Wacht, ik zal er een man boven op zetten, dan kan hij ver zien.’
Hij liet zijn voeten zakken, en legde zijn kussen er op.
| |
| |
Toen stak hij het heele gevalletje voorzichtig in de hoogte, maar de man viel telkens van den hoogen berg af, en kwam hem eenmaal precies op zijn hoofd te liggen.
Eens bleef de man boven op den berg, en toen liet Jan den berg instorten, zoodat de man geheel bedolven werd.
‘Nu is hij morsdood,’ zei Jan. ‘Wacht, ik zal stil een stoel in mijn bed halen. Dat is veel leuker.’
Hij kroop voorzichtig uit zijn bed, greep een stoel, en klom er weer heel zacht in. Zijn ouders hadden er niets van gemerkt. Hij legde den stoel voorover, en ging er op zitten.
‘Huup hit,’ zei hij. ‘Nu draven, zoo hard je kunt.’
Hij hobbelde met den stoel op en neer, en verbeeldde zich, dat hij op den hit van zijn Vader zat, en dat hij aan het harddraven was.
Soms gaf hij hem van achteren met zijn vlakke hand een harden klap op de sporten.
‘Au,’ zei Jantje, want het deed hem pijn, en hij likte zijne hand af, omdat de pijn daardoor gauwer beter werd.
Toen zette de hit het op een loopen.
Met twee handen had Jantje de leuning te pakken, en hij hobbelde op en neer. In zijne gedachten reed hij in vliegenden galop langs den weg, en telkens gaf hij zijn harddraver een klap op de sporten. De hit vloog hoe langer hoe harder, maar opeens begon hij te steigeren.
‘Ha,’ mompelde Jantje, ‘hij krijgt weer een koppige bui! Wacht, ik zal hem leeren!’
Hij sloeg met beide handen op de houten ribben van zijn harddraver, greep daarna de leuning, en trok den stoel daaraan in de hoogte.
O, o, wat steigerde dat beest woest!
| |
| |
‘Huupla,’ schreeuwde Jantje opeens, want hij verkeerde in hevige geestvervoering. Zijn vader draaide zich onrustig om in zijn bed. Hij werd er half wakker van.
Jantje trok de leuning nog meer in de hoogte. De hit stond toen als het ware loodrecht op zijn achterste pooten, en Jantje verbeeldde zich, dat hij hem kwaadaardig hoorde brieschen. De hit nam een geweldigen sprong, en bommerdebom, daar viel Jantje met hit en al uit zijn bed op den grond. Dat gaf een lawaai.
‘Heeremenschen!’ gilde Anneke, die verschrikt opvloog. ‘Daar valt het huis in! Dik, Dik, het huis valtin. Jantje ligt er onder. Hoor me dat kind eens gillen!’
Dik was ook geschrokken, en haastte zich op te staan. Vlug schrapte hij een lucifer aan en stak de lamp op. En wat zag hij?
Jantje lag op den vloer met
een stoel half over zich heen, en daarop lag het kussen, dat den hit in zijn val gevolgd was.
En Jantje schreeuwde moord en brand, zoowel van schrik als van angst, want hij was erg bang, dat zijn vader hem nu wel voor zijn broek zou geven. Hij twijfelde daar zelfs niet aan.
Maar Dik kon onmogelijk boos blijven op zijn zoontje, en hij moest er braaf om lachen, toen hij hem daar zag liggen.
‘Wat voer je toch uit, jongen?’ vroeg hij. ‘Je doet niet anders dan spoken, en houdt ons den heelen nacht wakker.’
‘O Vader,’ schreeuwde Jantje, want hij vreesde altoos nog een beetje, dat zijn Vader hem straffen zou, ‘ik was
| |
| |
aan 't paardje-rijden op onzen hit, en toen steigerde hij zoo, - o, o, o, en toen vielen we alle twee het bed uit.’
Toen moest Dik nog meer lachen, en Anneke lachte van den weeromstuit meê. Dik pakte zijn zoontje op en legde hem in bed.
‘Zie zoo, nu ga je maar weer slapen, hoor. Ik zal je wel roepen, als het dag wordt. Wel te rusten.’
‘Wel te rusten,’ zei Jantje. ‘Maar dit weet ik wel, dat een nacht véél en véél langer duurt, dan een dag.’
Een half uurtje later werd Dik alweer wakker gemaakt.
‘Vader! - Vader!’ hoorde hij roepen.
‘Jongen, wat verveel je me vannacht,’ was zijn antwoord. ‘Wat is er nu weer?’
‘Vader, komt de zon vast elken morgen weer op?’ vroeg Jantje met iets twijfelmoedigs in zijne stem.
‘Wel ja, Jan, vast en zeker, hoor! Als je maar geduld hebt.’
‘Maar Vader, is-ie nog nooit eens weggebleven?’
‘Neen, nog nooit,’ zei Dik met een zucht. ‘Kijk maar door het raam. 't Wordt nu ook al wat lichter. Als je nog een uurtje geslapen hebt, is de nacht om, en dan ben je jarig. Over een uur zal ik je roepen.’
‘Ja Vader,’ zei Jan, en hij begon nog maar eens tot duizend te tellen. Maar 't hielp hem niets, hij kon den slaap niet meer vatten. Och, och, wat duurde dat uur hem lang. Hij luisterde naar het tikken van de hangklok, tot hij opeens meende, dat zij stilstond. Hoe hij ook luisterde, hij merkte het eentonige getik niet meer op. Toch ging de klok nog wel, want een poosje later hoorde hij het weer.
Eindelijk was het uur om, en sprong hij uit bed.
‘Vader,’ riep hij luid, ‘nu ben ik eindelijk dan toch echt jarig. Toe Vader, wat krijg ik nu van u?’
| |
| |
‘Ja jongen, je hebt me vannacht schrikkelijk verveeld, maar nu ben je echt jarig, en ik feliciteer je wèl.’
Dik stond op, nam Jantje in zijn armen, en kuste hem op allebei zijn wangen. En toen gaf hij hem aan Anneke, die hem niet minder hartelijk pakte.
Dik kleedde zich spoedig aan, en zei:
‘Kom meê, Jan, dan krijg je je cadeau. Ik hoop maar, dat het je bevallen zal.’
Jan beefde van blijdschap en nieuwsgierigheid.
‘Kan ik het echt opeten?’ vroeg hij.
‘Neen, dat was maar gekheid,’ zei Dik, terwijl hij Jantje bij de hand pakte en hem meenam naar den stal. Hij opende de deur, en stapte met zijn zoontje binnen.
| |
| |
En wat zag Jan daar?
Hij kon zijne oogen niet gelooven, want daar, vlak naast den hit, stond een prachtige, bonte bok, met twee groote horens op zijn kop en een lange sik aan zijn kin.
‘Die bok!’ riep Jantje verrukt uit. ‘Is die bok voor mij?’
‘Ja, die bok is voor jou,’ zei Dik lachend, en hij zag met innige blijdschap, hoe gelukkig dit geschenk zijn zoontje maakte.
Jan sprong als een kleine dolleman in 't rond, en hij klapte in de handen.
‘O, dank u, dank u!’ riep hij uit. ‘O, o, wat een mooie bok is dat. Kijk eens, hij heeft prachtige horens!’
‘Ja, hè?’ zei Dik.
‘En een sik!’ ging Jan voort.
‘Bè-bè, bè-è-è-è!’ blaatte de bok.
Jantje's vreugde kende geen grenzen.
‘O, hoor eens, hij kan schreeuwen ook. O, wat eene mooie stem,’ riep Jan opgetogen.
In de vreugde zijns harten liep hij op den bok toe en wilde hem zijne armen om den nek slaan, maar de bok scheen daar niet van gediend, want hij ging op zijne achterpooten staan, stak den kop omlaag en drukte zijn groote, kromme horens zoo stevig tegen Jans smalle buikje, dat Jantje achterover tegen het houten beschot terecht kwam.
‘O, dat mag hij wel doen,’ zei Jantje, die in zijn bok allerminst eenige kwade eigenschap wilde ontdekken. Maar toch kroop hij schielijk overeind en maakte zich uit de voeten.
‘Toe Vader, mag hij eens uit den stal komen?’ vroeg hij, want dáár kon de bok hem geen kwaad doen.
‘Welzeker,’ zei Dik, die het wel grappig gevonden had, toen de bok zijn zoontje zoo onvriendelijk ontving.
| |
| |
Hij maakte den bok los en bracht hem in den tuin. Eigenlijk was de tuin alleen bleekveld. Hij was rondom door muren omringd, behalve aan den achterkant, waar zich een breede sloot bevond. Jantje mocht daar soms wel eens graag hengelen.
Toen de bok den stal verlaten had en rondom zich het welige gras ontdekte, begon hij dadelijk te grazen. Jantje ging bij hem staan, en streelde hem met zijne hand langs den nek.
Hij was méér dan blij met zijn verjaargeschenk; hij had wel kunnen gieren van blijdschap. De bok liet hem stilletjes begaan, ook toen Jan hem zijn arm om den hals sloeg.
‘Wat is hij mak, Vader,’ zei hij.
‘Ja, daar heb ik hem ook op gekocht,’ zei Dik. ‘'t Moet een mak beest zijn, en een flink looper.’
‘Hè ja, nu moest ik ook nog een wagen hebben,’ zei Jantje begeerig. ‘Wat zou ik rijden.’
Vol teederheid liet hij zijn beide handen langs het lichaam van zijn bok glijden, en hij streelde het korte staartje. De bok scheen het in 't geheel niet onpleizierig te vinden, en deed niet anders dan eten.
‘Zou ik er zoo ook op kunnen rijden?’ vroeg Jantje.
‘Wel ja, ik denk het wel,’ zei Dik. ‘Hij is sterk genoeg, en zal niet in tweeën breken.’
Dat vond Jantje heerlijk, en met een wip sprong hij op den bok. Maar deze vond het allesbehalve prettig. Hij sprong met zijn achterpooten in de hoogte, om Jantje van zijn rug af te gooien, en toen dat niet hielp, sprong hij met de voorpooten omhoog.
Vader Dik schaterde het uit van de pret.
| |
| |
‘Houd je goed, Jantje,’ riep hij zijn zoontje toe. ‘Laat je niet van de vliegen steken!’
‘Bè, bè, bè-è-è-è!’ schreeuwde de bok nijdig. Het beest was meer dan kwaad. Opeens nam hij een grooten sprong, zoodat Jantje toch haast van zijn rug afviel, en zette het op een loopen. Met echte bokkesprongen holde hij het bleekveld over. 't Ging vliegensvlug, en Jantje vond 't razend prettig. Zijn Vader ook. Die moest er onbedaarlijk om lachen.
De bok was echter op een hem onbekend terrein, en daar hij te kwaad was om goed uit zijn oogen te kijken, sprong hij opeens pardoes in de sloot. Dat gaf een plons van belang, en voor een oogenblik waren èn bok èn berijder onder 't water verdwenen.
Toen lachte Dik niet meer. Integendeel, een hevige schrik maakte zich van hem meester, en hij ijlde naar den slootkant. Maar daar zag hij niets.
Ja, toch, er verscheen een hoofd boven water....
Helaas, 't was de kop van den bok. 't Kroos zat hem aan de groote kromme horens.
‘B-è-è-è-è! B-è-è-è-è!’ blaatte hij angstig.
‘Jantje! Jantje!’ schreeuwde Dik.
‘Vader,.... help,.... ik.... hik, hik,.... ik, hik verdrink!’
Dik bukte zich en greep Jantje bij de haren.
‘B-è-è-è-è! B-è-è-è-è!’ schreeuwde de bok.
Dik trok zijn zoontje op den wal. Daar stond het kereltje, druipend van het water.
‘O Vader, m'n bok! M'n bok!’ jammerde Jantje.
Dik boog zich nogmaals, en greep met beide handen de horens van den bok. 't Kostte hem echter vrij wat moeite,
| |
| |
om het beest op den wal te krijgen, doch het gelukte hem toch.
Jantje werd naar binnen gestuurd, om droge kleeren aan te trekken, en de bok moest in den stal.
Moeder Anneke was ook niet weinig geschrokken, want zij had het angstgeschreeuw duidelijk gehoord. Zij stond op, - want dat alles gebeurde zeer vroeg in den morgen, - en hielp Jantje aan droge kleeren.
De kleine vent stond te bibberen van de kou, maar hij was toch erg blij met zijn bok.
‘B-b-b-b-b - wat een b-b-b-b - mooie b-b bok, Moeder,’ zei hij opgetogen, terwijl de rillingen hem langs zijn mageren rug gingen. En zijn spillebeentjes trilden zoo erg, dat Jantje er haast niet op staan kon.
‘Dat was me daar 'n mooie geschiedenis!’ zei Dik binnenstappende. ‘Jantje ging op den bok zitten, en daar sprong me dat beest pardoes in de sloot. 't Was een bespottelijk gezicht.’
‘Leeft hij b-b-b-b-bnog, Vader?’ vroeg Jantje.
‘O hij!’ zei Dik.
‘Zou hij b-b-b-b - niet dood - b-b-b-b- gaan?’ vroeg Jantje, niet zonder eenigen angst, dat het koude bad zijn mooien bok kwaad kon hebben gedaan. En hij vervolgde:
‘Hè b-b-b-b, dat hemd is b-b-b-b-lekker warm, Moeder. Brr, wat ben ik koud.’
‘Ja, dat wil ik wel gelooven,’ zei Dik. ‘Je gaat ook direct weer naar je bed, om goed warm te worden, door en door warm.’
Jantje had daar wel niet veel ooren naar, maar het gebeurde toch. Enkele minuten later lag hij weer diep onder de wol. Daar werd hij al spoedig lekker warm, want zijn
| |
| |
moeder had er nog een paar dekens extra bijgedaan. Lang hield Jantje het er echter niet uit. Een half uur later kreeg hij zijn Zondagsche pak aan en stapte hij naar buiten, om weer naar zijn bok te gaan kijken. Deze stond heel rustig bij den hit gemaaid gras te eten, en hij keek Jantje aan, of hij zeggen wou:
‘Dat was een rare geschiedenis, hè Jan?’
Jan kon zijn bok niet genoeg aankijken, zoo mooi vond hij hem.
‘Hè,’ dacht hij, ‘als ik nu een wagentje had en een tuig, dan was ik heelemaal klaar. Wat zou ik dan heerlijk rijden. Had ik vast maar een wagentje, dan zou ik zelf wel een tuig maken. Karel van Dril zal er me wel aan helpen. - Wacht, daar hoor ik Grootvader in zijn tuintje. Ik ga gauw naar hem toe, om het te vertellen, dat ik zoo'n mooien bok heb gekregen.’
Vlug begaf hij zich naar de woning van zijne grootouders. Zijn Grootmoeder kwam hem al tegemoet, en féliciteerde hem met zijn verjaardag. En ze zei:
‘Ga maar gauw mee naar Grootvader in den tuin.’
‘En o, Grootmoê,’ zei Jan, ‘ik heb zoo'n prachtigen bok gekregen van Vader en Moeder, toch zòò mooi, o zoo mooi!’
Grootmoeder sloeg van verbazing de handen in elkaar.
‘Een bok?’ riep ze opgetogen uit. ‘Een echte, levende bok?’
‘Ja, ja, een echte levende bok, en we hebben samen al in de sloot gelegen ook. Ik zat boven op zijn rug, en toen vloog hij van kwaadheid de sloot in. Vind u het niet heerlijk, Grootmoe?’
‘Dat je in de sloot gelegen hebt?’
| |
| |
‘Neen, dat ik een bok heb,’ lachte Jantje. Samen gingen ze den tuin in, naar Grootvader.
Deze kwam hem vroolijk lachend tegemoet.
‘Dag Jan, wèl geféliciteerd met je verjaardag.’
‘Dank u, Grootvader!’ schreeuwde Jantje, die wel wist, dat Grootvader hem anders niet verstond. ‘Ik heb een bok gekregen! O, zoo mooi. Gaat u mee kijken?’
‘Wat moet jij met eene klok doen, kind?’ vroeg Grootvader, die zich hield, of hij hem niet verstaan had.
‘Neen, neen, geen klok, maar een bok!’ schreeuwde Jantje.
‘Een bok? Wat heb je aan een bok, als je geen wagentje hebt?’ ging Grootvader plagend voort. ‘Ik zou hem maar aan den slager verkoopen!’
Jantje keek zijn Grootvader diep verontwaardigd aan.
‘Dat nooit! - Nooit, hoor Grootvader!’ riep hij uit.
Grootvader scheen hem echter niet te hooren. Hij stond in gedachten verdiept, en streek met zijn wijsvinger peinzend lang zijn neus. Eindelijk zei hij:
‘Wacht eens, Jan. Ik geloof, dat ik nog wat ouden rommel heb, waar misschien wel een wagentje van gemaakt kan worden. Ga maar eens mee naar 't schuurtje.’
‘Dat zou mooi wezen, Grootvader,’ zei Jantje blij.
De schuur werd geopend, en daar stond me zoowaar een prachtige bokkewagen kant en klaar. Grootvader had hem zelf getimmerd, heel stilletjes, zoodat Jantje er niets van gemerkt had. O, o, wat lachten Grootvader en Grootmoeder ondeugend.
‘Wel, hoe lijkt je dat, Jan? Vind je dat wagentje mooi?’
Jantje werd beurtelings bleek en rood, want hij begreep wel, dat het wagentje voor hem was, en toch durfde hij het haast niet te gelooven.
| |
| |
‘Of ik het mooi vind?’ stamelde hij met bevende lippen.
‘'t Is prachtig mooi, Grootvader, prachtig, prachtig mooi!’
En meteen vloog hij Grootvader om den hals en kuste hem, dat het klapte, en toen kreeg Grootmoeder eene beurt. Zij bezweek er bijna onder.
Jantjes vreugde kende geen grenzen. Hij nam het lemoen op, en trok het wagentje naar zijn huis, waar Vader en Moeder het dadelijk moesten zien.
‘Had ik nu nog maar een tuig,’ zei Jantje, ‘dan was ik heelemaal klaar. Ha, wat zou ik rijden!’
‘In de hangkast liggen nog wel een paar oude riemen,’ zei z'n moeder. ‘Daar is misschien, als Grootvader of Vader je helpen wil, nog wel een goed tuigje van te maken.’
‘Oude riemen?’ zei Jantje, ‘hebben wij nog oude riemen? Die zouden mij goed te pas komen.’
Hij deed de deur open. Zijne ouders stonden lachend naar hem te kijken.
In plaats van een paar oude riemen zag Jantje tot zijne groote verrassing een prachtig bokketuig hangen, als een geschenk van zijne moeder.
Hij slaakte een kreet van vreugde, nam het tuig uit de kast, en begon als een dolle door de kamer te springen.
‘Rinkinkeleking! Ringeling! Rinkinkeling-ling!’ klonk het. Dat kwam van de bellen, die met twee mooie pluimen op het tuig bevestigd waren.
‘Hoor eens! Hoor eens!’ riep Jantje verrukt. ‘O, o wat mooi. O, ik weet zelf niet, hoe mooi het is. Nu den bok inspannen, Vader! Laten we hem dadelijk inspannen!’
Dat gebeurde. De bok werd uit den stal gehaald en voor den wagen gezet. De tuigen werden hem omgehangen, en Jantje stapte in.
| |
| |
‘Waar is mijn zweep?’ vroeg hij.
‘Hier,’ zei Dik. ‘Maar één ding mag je nooit vergeten: sla den bok niet, als het niet noodig is.’
‘Slaan, Vader?’ vroeg Jantje ‘O neen, mijn bok sla ik niet. De zweep is alleen maar voor 't mooi. Huup bok! Allo!’
Daar ging de bok, tot groote vreugde van Jantje, die in het wagentje zat als een kleine prins. Zijn ouders en grootouders keken hem lachend na, want zij vonden het bijna even prettig als Jantje zelf.
‘Als hij maar niet in de sloot rijdt!’ zei zijne moeder, die wel een beetje bezorgd was.
‘Laat hem maar begaan,’ zei Dik met vadertrots. ‘Hij is mans genoeg, de kleine baas. Wat is 't een mooi stelletje, hè?’
En Grootvader zei:
‘Wil ik je eens wat zeggen, Dik? Jantje is ook een bizonder kind, - en dat is-ie.’
‘Ik dacht wel, dat u dat zeggen zou,’ lachte Dik.
|
|