| |
| |
| |
Vijfde Hoofdstuk.
Jantje en de school.
Jantje bleef zeer voorspoedig opgroeien. De gewone kinderziekten had hij al lang achter den rug, verkouden was hij nooit, en voor koorts scheen hij geen aanleg te hebben. Hij was buitengewoon levendig van natuur, waarvan het gevolg was, dat zijne Moeder hem zelfs met geen stok in huis kon houden.
Eerst had zij daartoe wel alle middelen, die haar ten dienste stonden, in 't werk gesteld, maar tevergeefs. Toen hij nog erg klein was, volgde hij steeds zijn Grootvader als diens schaduw, en dan timmerde hij den geheelen dag, maar toen hij een jaar of vier werd, vond hij daar niet veel pleizier meer in. Hij ging toen liever de buurt op, en was bijna altoos op de smerigste plaatsen te vinden, die er bestonden. Hij zag er daardoor gewoonlijk ontoonbaar uit. De modder zat hem dikwijls tot in de haren, zijne broek was bijna altoos hier of daar gescheurd, en zijne handen zagen zoo zwart als roet. Wel tienmaal op een dag greep Anneke hem bij den arm, nam hem meê naar de keuken, en boende hem met groene zeep schoon, waarbij de kleine patiënt gewoonlijk een erbarmelijk geschreeuw deed hooren, zoo erg, dat de klanten, die in den winkel kwamen, soms dachten, dat er iemand vermoord werd. In die meening werden zij dan nog versterkt door
| |
| |
de noodkreten van Jantje, die op zijn gewonen huilerigen toon niets anders deed dan jammeren:
‘Ik wou, dat ik dood was! Ik wou, dat ik dood was! Ik moet ook altijd maar gewasschen worden!’
Zijn moeder toonde echter niet het minste medelijden, en hield niet op, voordat Jantje vanwege de groene zeep
blonk als een spiegeltje.
't Was maar jammer, dat het slechts voor zoo korten tijd hielp. Geen tien minuten later zat Jantje weer in de modder te baggeren. Zijn voeten waren meestal kletsnat, want hij bewoog zich graag aan de slootkanten, om naar de kikkers te kijken en watertorren te vangen.
Toen hij vier jaar oud was, kwam hij voor het eerst met een nat pak thuis. Hij had kopje-onder in het water gelegen. Dat gaf een schrik bij Anneke, en zij besloot kort en goed hem voortaan in huis te houden. Zij sloot hem in den tuin op. Maar dat beviel haar nog veel minder, want tot haar schrik zag zij hem 's morgens om negen uur al op de vorsten van het schuurtje zitten, en even later kwam hij naar beneden tuimelen. Anneke zag het juist gebeuren, en zij dacht, dat hij wel dood zou zijn. Zij zat als met lamheid geslagen op haar stoel, en was niet bij machte om op te rijzen en Jantje te gaan helpen. Dat bleek echter ook niet noodig, want Jantje sprong dadelijk overeind en klom weer tegen het schuurtje op. Een poosje later zat hij weer op de
| |
| |
vorsten. Eerst was hij wel een beetje bleek van den schrik, maar dat werd spoedig beter.
Anneke vond het beter, hem niet meer op te sluiten, zoodat Jantje 's middags weer in de buurt rondwandelde.
Toen Dik het s' avonds hoorde, moest hij er braaf om lachen, en hij zei:
‘Wel, wel, kan die hazewindhond zóó klimmen? Kijk Anneke, dat is nu iets, wat ik in mijn jeugd nooit heb kunnen doen, omdat ik zoo dik was. Ik vind het wel aardig.’
Anneke vond het dat niet, en zij klaagde zóó over de zorg, die zij van den vroegen morgen tot den laten avond over Jantje had, dat Dik besloot hem voortaan, als het goed weer was, maar meê te nemen op den wagen.
Dàt was een kolfje naar Jantjes hand. Ha, wat vond hij het prettig, om naast Vader op den bok van den wagen te zitten. Soms mocht hij de leidsels vasthouden of met de zweep klappen. Van slaan was geen sprake; dat wilde Dik volstrekt niet hebben. Zelf deed hij het ook alleen in bizondere omstandigheden. Het was dan ook werkelijk niet noodig, want de hit van Dik kon verbazend hard loopen. Dat beweerde Dik niet alleen, maar alle menschen op het dorp zeiden het. De hit was eigenlijk een harddraver, en Dik kende geen hit, uren in den omtrek, die zoo hard loopen kon als de zijne. Eén ding was maar jammer. De hit had namelijk wel eens koppige buien, eene kwaal, die ook andere hitten wel met hem gemeen hebben. Als hij in zoo'n booze bui was, bleef hij vierkant op den weg staan met de pooten wijd uit elkander. Dan was er geen beweging in hem te krijgen. Eerst had Dik zijne toevlucht wel eens genomen tot de zweep, hoewel hij daar een geduchten hekel aan had, maar 't had hem totaal
| |
| |
niets geholpen. Eindelijk was Dik op 't idée gekomen, om hem een klontje suiker voor den bek te houden, en als de hit het pakken wilde, hield hij het weer een eindje verder. Dat hielp goed, want de hit hield veel van klontjes, en liep zijn meester dan dadelijk na. En onder het smullen vergat hij zijn koppige bui, zoodat Dik weer op den bok kon gaan zitten. Als de hit weer eens niet voort wilde, nam Dik dadelijk een klontje suiker, en dan was de zaak in orde. Maar de hit was slim, en telkens, als hij trek kreeg in een klontje, bleef hij midden op den weg staan en ging niet verder, vóór hij zijn zin gekregen had. Dat gebeurde spoedig wel al een keer of tien op een dag, zoodat Dik begreep, dat het niet langer ging. Hij gaf den hit geen enkel klontje meer, al bleef hij ook een half uur op den weg staan Zoo leerde het beest langzamerhand zijn snoeplust weer af. Maar de koppige buien kwamen telkens terug. Wel niet dikwijls, maar toch te veel naar Dik's zin. 't Was overigens een prachtige hit, die zijns gelijke niet had in het loopen. Dik hield dan ook bizonder veel van hem, en Jantje vond het wàt heerlijk, als het lieve paardje zoo lustig voor den wagen draafde.
En Dik vond het prettig, als de kleine Jan naast hem op den bok zat. Als 't mooi weer was, mocht Jantje altijd met hem mee, en dat gaf Anneke heel wat rust. Deze had het trouwens al druk genoeg met den winkel.
Eindelijk werd Jantje vijf jaar, en toen moest hij naar school. Maar daar had hij in 't geheel geen zin in. Het vrije leventje en de toertjes met zijn vader bevielen hem veel te goed, en hij hield stijf en strak vol, dat hij nooit en nooit naar school wilde.
Toch moest het gebeuren, en Dik bracht hem er zelf heen.
| |
| |
Och, och, wat schreeuwde de kleine baas, en wat deed hij een moeite om los te komen. Maar dat lukte hem niet, want zijn vader hield hem stevig vast.
Hij schreeuwde nog, toen hij door de Juffrouw in ontvangst werd genomen, en hoeveel moeite zij ook deed om hem tot bedaren te brengen, 't hielp haar niets. De andere nieuwelingen keken hem met de grootste verbazing aan. Zulk schreeuwen hadden zij blijkbaar nog nooit gehoord.
De Juffrouw werd er zenuwachtig van, en wist eindelijk geen raad meer met het kereltje. 't Was haar onmogelijk iets te beginnen, want Jantje overschreeuwde haar wel tienmaal, zoodat niemand haar kon verstaan.
Maar opeens kwam hij tot bedaren, tot groote verwondering en even groote blijdschap van de Juffrouw. Hij veegde zijne oogen af met de mouwen van zijn jasje, en stak toen parmantig zijn vinger op.
De Juffrouw lachte hem vriendelijk toe, en vroeg:
‘Wel kleine man, wat is er?’
‘Juffrouw, wanneer begint de groote vacantie?’ vroeg Jantje.
De Juffrouw schoot in een lach, en zei:
‘O hé, dat duurt nog een heelen tijd, Jantje. Dat duurt nog wel eene maand of drie.’
‘Vandaag nog niet?’ vroeg Jantje, wiens lippen weer zenuwachtig begonnen te beven.
‘Neen, vandaag nog niet, Jan. Maar dat hindert niet. 't Is hier in school ook wel prettig.’
Jantje was dit echter in 't geheel niet met haar eens, wat duidelijk bleek uit het feit, dat hij het weer verschrikkelijk op een schreeuwen zette. Er kwam geen einde aan.
Jantje kreeg hierbij zelfs al spoedig gezelschap, want een
| |
| |
paar andere nieuwelingen werden door zijn verdriet dermate aangestoken, dat zij ook hunne stem verhieven en met Jantje om 't hardst schreeuwden. Jantje keek even om, ten einde te zien, waar die nieuwe geluiden vandaan kwamen, en zette daarna de zaak op den ouden voet voort. 't Was eindelijk langer niet uit te houden, en de Juffrouw besloot hare toevlucht tot krachtige maatregelen te nemen. Zij stapte op Jantje af, greep hem bij zijn arm, en zette hem in den
hoek. Maar Jantje schreeuwde daardoor niet harder of zachter. De zaak liet hem volkomen koud.
Daarom zette de Juffrouw hem in een klein kamertje, dat als boekenkast gebruikt werd, en deed de deur achter hem dicht. Eerst had zij geducht op hem gebromd.
‘Dáár dan, stoute jongen,’ had ze gezegd. ‘Als jij niet naar verbieden wilt luisteren, moet je maar heelemaal alleen in de boekenkast zitten. Daar mag je schreeuwen, zoo hard je maar wilt.’
Jantje volgde dat bevel echter in 't geheel niet op. Hij vond het in de boekenkast heel vreemd, want zóóveel boeken had hij nog nooit bij elkaar gezien. En in den achtermuur was een raampje, dat bij mooi weer opengezet werd, omdat er anders zoo'n vunzige lucht in de kast kwam. Toen Jantje de boeken bekeken had, wat niet lang duurde, deed hij het raampje open en klom behendig naar buiten.
Ha, daar in de vrije natuur vond hij het pas heerlijk. Hij veegde de laatste tranen van zijn gezicht, stak zijn handen in de broekzakken, en zakte zingende op huis af.
| |
| |
Anneke keek wát gek op, toen zij hem om half elf binnen zag komen.
‘Mocht jij naar huis toe, Jan?’ vroeg ze.
‘Ja, Moeder,’ zei Jan, ‘de Juffrouw bracht me zelf in een kamertje, waar een raam was om er uit te kruipen. O Moeder, dat was zoo'n mooi kamertje, allemaal boeken, wel honderd millioen drie honderd duizend en nog veel meer.’
‘In een kamertje met boeken, en een raam, waar je door
moest kruipen? Dat begrijp ik niet, kind,’ zei Anneke. ‘Enfin, 't is al half elf. Blijf nu maar thuis.’
Dat deed Jantje met het meeste genoegen. Maar de Juffrouw, die na eenige minuten wachtens merkte, dat er geen geluid meer uit de boekenkast kwam, en daarom besloot, Jantje maar weer in de klasse te halen, schrikte geducht, toen zij de kast ledig vond.
‘Als het kind maar geen ongeluk gekregen heeft!’ zuchtte ze. En ze stuurde dadelijk een jongen uit de hoogste klasse naar zijn huis om te vragen, of hij daar was.
‘Ja, hier ben ik,’ zei Jantje, nog voordat zijn Moeder gelegenheid had gehad, iets te antwoorden. ‘En ik wil nooit meer naar school. - Vast niet!’
Juist op dit oogenblik kwam Dik binnen, die naar de smederij van Piet van Dril was geweest, om zijn hit te laten beslaan.
| |
| |
‘Wat is er aan de hand, Anneke?’ vroeg hij.
En nauwelijks had hij gehoord, wat Jantje gedaan had, of hij pakte hem bij zijn arm en bracht hem weer naar school, waar Jantje onder een vervaarlijk geschreeuw zijn intocht deed.
‘Juffrouw,’ zei Dik, ‘als hij niet ophoudt met schreeuwen, mag hij nooit meer mee uit rijden. Dat zèg ik en dat méén ik.’
Die bedreiging hielp dadelijk. Jantje deed zijn mond dicht en gaf geen kik meer, tot groote vreugde van de Juffrouw. Voor Jantje was er geen zwaardere straf te bedenken, dan dat hij niet meer met zijn vader uit rijden mocht.
Toen hij eenmaal tot bedaren gekomen was, zette hij zich met ijver aan de studie, en het bleek weldra, dat hij de vlugste van de geheele klasse was. Hij kende de letters al, als hij ze nog maar eenmaal gezien had, schreef het mooist, en rekende beter dan iemand anders. De Juffrouw vond hem bepaald een vluggertje. Maar omdat hij altijd 't eerst met zijn werk gereed was, had hij ook steeds tijd over, en dan werd hij ondeugend. 't Duurde dan ook maar kort, of de Juffrouw zei altoos, als ze van hem sprak:
‘Die jongen heeft drie bijzondere eigenschappen: hij is de vlugste, de ondeugendste en de magerste jongen van de geheele school.’
En dat was ook zoo. Hij deed altoos kattekwaad, als hij zijn werk afhad. Naast hem zat Karel van Dril, de zoon van den smid. Jan kende hem al lang voor hij naar school ging, omdat hunne ouders zeer bevriend waren en dikwijls bij elkaar op visite kwamen.
Karel kon vrij goed leeren, maar met het rekenen had
| |
| |
hij het eerste jaar nog al moeite. Hij verwarde altijd de 3 met de 8 en de 6 met de 9, waardoor de uitkomst natuurlijk niet goed kwam. Ook gelukte het hem maar zelden, om een leesbare 5 te schrijven. Als Jantje zijn werk al afhad, was Karel nog niet op de helft. En toch deed hij erg zijn best. Hij hoorde dan niet eens, wat Jantje hem toefluisterde, en eigenlijk hoorde hij zelfs niet, dat er wat tegen hem gezegd werd, zoo verdiept was hij dan in zijn werk. De rekensommen kostten hem menigen zweetdruppel, en hij kon er bij zuchten als een stoommachine.
Jantje was dan niet in de mogelijkheid, om een gesprek met hem aan te knoopen, en moest zich dus op andere wijze zien te vermaken. In den knikkertijd speelde hij met zijn knikkers, die hij dan zoo dikwijls telde, tot ze eindelijk met groot lawaai op den grond terecht kwamen. Dan was Holland in last. Hij raakte zijne knikkers kwijt en kreeg nog straf op den koop toe.
Eens had hij zijne tollen zitten bekijken, die hij onder de tafel in de handen hield. Eindelijk haalde hij zijn tolsnoer te voorschijn en ging er op zijn manier mee zitten hengelen. Dan verbeeldde hij zich, dat hij tuk kreeg, en als hij dan ophaalde, zag hij er snoeken of karpers aan. Toen hij visch genoeg gevangen had naar zijn zin, bedacht hij een ander spelletje. Hij slingerde het touw om zijn linkerbeen en om het rechterbeen van Karel, die zoo in zijne sommen verdiept zat, dat hij er niets van merkte. En Jantje bond de beenen stijf aan elkander. Toen diepte hij zijne tollen weer op, om ze voor de honderdste maal nog eens te bekijken. De Juffrouw zag, dat hij zat te spelen, en verbood het hem, maar zij was zoo druk bezig met hier en daar een achterlijk kind voort te helpen,
| |
| |
dat zij niet veel aandacht aan Jantje kon wijden. Doch inwendig was zij toch wel boos op hem, want zijne lei
was al eens met een harden smak op den grond gevallen, en nu kwamen plotseling weer al zijn tollen op den vloer
| |
| |
terecht, tot groot vermaak van de andere jongens, waarvan er eenige hardop begonnen te lachen.
Nu werd de wanorde de Juffrouw toch wel wat al te groot. Met forsche schreden stapte zij op Jantje toe, greep hem driftig bij zijn arm en wilde hem de bank uittrekken.
‘Allo, ondeugende jongen, vóór de klasse! Direct!’ En zij trok zoo hard, dat Jantje wel mee moest. Maar o wee, zijn linkerbeen zat aan het rechter van Karel vast, zoodat Kareltje óók mee moest, - tot zijn groote verbazing.
‘O Juffrouw! Mijn been! Mijn been!’ schreeuwde Karel.
‘Houd jij je mond!’ riep de Juffrouw boos, en zij trok nog harder aan Jantjes arm. Jantje viel half de bank uit, en Kareltje volgde zijn voorbeeld.
‘O Juffrouw, mijn been! - Mijn been zit vast!’
‘'t Kan me niets schelen, - vooruit bengel!’ riep de Juffrouw.
Maar Jantje kon niet verder. Het blok aan zijn been was te zwaar, en de Juffrouw begon eindelijk te begrijpen, wat er aan de hand was. Toen werd zij nog veel boozer, vooral toen de andere kinderen hun lachen niet konden inhouden. Zij nam haar zakmesje en sneed het touw in verscheidene stukken. Jantje werd in den eenen hoek gezet, en Kareltje, die dood-onschuldig was aan 't geheele zaakje, in den anderen. Maar Karel protesteerde. Hij wou geen straf hebben, omdat hij niets gedaan had, en toen de Juffrouw eindelijk goed op de hoogte kwam van het gebeurde, vond zij ook, dat hij geen straf had verdiend. Hij mocht dus weer gaan rekenen, maar Jantje moest schoolblijven, was zijn tolsnoer kwijt, en zag ook zijne tollen, die de Juffrouw hem afgenomen had, in de kast verdwijnen.
Toen hij 's middags om half een verlof kreeg om naar
| |
| |
huis te gaan, vroeg hij met een deemoedig gezicht, of hij asjeblieft zijn tollen terug mocht hebben. Maar daar was geen denken aan.
‘Met Nieuwjaar!’ zei de Juffrouw kortaf. En daar was de zaak meê afgeloopen. Jantje had niet erg veel plezier van de grap, want nu kon hij 's avonds niet meer met de andere jongens meedoen, als zij potje-tolden. En dat deed hij juist zoo graag. Hij was trouwens een liefhebber van alle mogelijke spelletjes. Was het in den toltijd, dan vond hij dat het prettigste spel van de wereld, was het in den knikkertijd, dan vond hij dát weer 't mooist. En zoo ging het met alle spelen, die door de jongens werden gedaan. Maar 't allerprettigst vond hij toch den sneeuwtijd. Iets heerlijkers was er volgens hem niet te bedenken.
Zijn grootvader had voor hem een slee gemaakt, en daar gleed hij elk vrij uurtje mede van den hoogen dijk af. Ha, wat ging dat echt. En zoo vlug! 't Was net, of hij naar beneden viel, maar 't liep altoos erg best af. Hij moest wel oppassen, dat hij in zijne vaart niet in een sloot terecht kwam, die langs den dijk liep, maar Jantje wist zich met zijne klompjes zoo netjes te sturen, dat hij vlak langs de sloot zijn draai kon nemen. Dat mislukte hem nooit.
Op de speelplaats van de school vermaakte hij zich met het gooien van sneeuwballen. Ieder, dien hij maar raken kon, kreeg er een tegen zijn muts of in zijn hals, en dan had Jantje de grootste pret. Maar dan kreeg hij ook rijkelijk zijn portie terug, want de andere jongens lieten zich niet ongestraft bekogelen.
Toch hadden zij het tegen Jantje altijd kwaad te verantwoorden, want hij was zeldzaam vlug in zijne bewegingen, en kon best mikken. Bovendien zorgde hij er steeds voor,
| |
| |
een goeden voorraad sneeuwballen in zijn broekzakken te hebben, zoodat hij ze, als de nood aan den man kwam, maar voor het grijpen had. Dan vlogen de kogels den jongens als het ware om de ooren, en meestal eindigde het gevecht met een smadelijke vlucht van zijne tegenstanders. Eens op een avond echter, om vier uur, toen hij uit school naar huis ging, kreeg hij onverwachts met zooveel kracht een sneeuwbal in zijn nek, dat hij niet kon nalaten au te roepen. 't Deed hem dan ook geducht pijn, want 't was een verbazend harde sneeuwbal geweest, veel harder, dan hij ze ooit gooide. 't Was eigenlijk een valsche streek, en toen hij omkeek, zag hij dat een jongen uit de buurt de dader was. Die jongen heette Klaas Zwart, en stond niet al te gunstig onder zijne kameraadjes bekend.
Jan zag, hoe Klaas er om lachte, dat hij hem zoo geducht geraakt had, en hij werd er erg boos om.
‘Dat is valsch, leelijkerd,’ riep hij Klaas toe. ‘Jij gooit met sneeuwballen, waar een steen in zit. Maar ik zal het je betaald zetten, wacht maar!’
‘'t Is nietes!’ riep Klaas terug, zich op een eerbiedigen afstand houdende, ‘er zat geen steen in.’
‘Kom op, als je durft!’ schreeuwde Jantje hem toe, wiens nek prikkelde van de pijn. Het koude water liep hem langs zijn ruggestreng.
Maar Klaas durfde niet. Hij bleef op eenigen afstand staan, gereed om te vluchten.
‘Lafaard!’ riep Jantje. ‘Kom op, als je durft. - Je durft niet, hè, daar ben je te bang voor! Leelijke gluiperd!’
Hij keerde zich verontwaardigd om en liep naar huis.
Maar den volgenden morgen ging hij vroeg naar de speelplaats, maakte een flinken voorraad sneeuwballen, die
| |
| |
hij als kogels op elkander stapelde, en stopte toen ook nog zijn broekzakken vol sneeuwballen voor het geval, dat Klaas op de vlucht mocht slaan, en hij hem dus achtervolgen moest. Zoo gewapend wachtte hij de komst van zijn
vijand af. Zijne broekzakken puilden wijd uit van de sneeuwkogels, en hij kon er veel in zijn zakken bergen, want hij had wijde broekspijpen, en zijne dunne beentjes namen niet veel plaats in.
Eindelijk verscheen Klaas op de speelplaats.
Maar hij was op zijn hoede, want hij vertrouwde Jantje niet erg. Hij kreeg hem dan ook al spoedig in het oog, en meende hem door een vriendelijk praatje wat zachter te stemmen. Er waren nu al verscheidene jongens op het plein.
‘Zoo Jan,’ riep hij zijn vijand toe, ‘ga je vanmiddag mee op mijn slee?’
‘Op je gezicht kun-je krijgen,’ riep Jantje terug. ‘Kom op, als je durft, dan zullen wij sleden!’
‘Hij durft niet!’ riepen de andere jongens lachend, toen zij zagen, dat Klaas bleef staan. ‘Hè, wat een bangerd! Kijk hem nu eens staan, zoo'n hufter!’
| |
| |
‘Toe dan, Klaas, kom op!’ tartte Jantje. Hij nam een sneeuwbal van zijn stapel, en wierp hem Klaas vlak in 't gezicht. Zijn neus zat dik onder de sneeuw, en Klaas kreeg er sterretjes van voor zijne oogen.
‘Lekker zoo! Goed zoo!’ riepen de jongens. ‘Geef hem zijn portie, Jan!’
‘Flap!’
Daar kreeg Klaas den tweeden, ditmaal tegen zijne muts, die hem van het hoofd vloog, tot groote pret van de jongens, die in het rond sprongen van pleizier. Want zij hielden niet erg van Klaas.
Maar Klaas werd nu toch woedend, en hij vergat zijne vrees.
Vlug bukte hij zich om een sneeuwbal te maken, doch voordat hij daarmede gereed was, kreeg hij er een van Jan tegen zijn linkeroor.
Toen wierp Klaas er Jan een tegen zijn schouder, maar hij kreeg er dadelijk wel drie voor terug.
‘Houd-je goed, Jan, toe maar!’ schreeuwden de jongens.
't Werd een verwoed gevecht, en Klaas verweerde zich dapper, maar hij verkeerde in veel ongunstiger omstandigheden dan Jantje, daar deze de ballen al gereed had liggen.
Jantje nam er een stuk of vier in zijne hand, en vloog op Klaas af. Maar dat was Klaas te veel, en hij zette het op een loopen.
Jan hem achterna.
‘Daar gaat hij loopen!’ schreeuwden de jongens. ‘Houd-je goed, Jan!’
Klaas liep, wat hij loopen kon, en Jan volgde hem op de hielen.
Telkens voelde Klaas een sneeuwbal tegen zijn achterhoofd of in zijn nek terechtkomen, en 't huilen stond hem nader dan het lachen.
| |
| |
Tot opeens Jantje misgooide, en zijn sneeuwbal in een ruit van de school terecht kwam. De scherven vielen rinkelend naar beneden, en op 't zelfde oogenblik kwam de hoofdonderwijzer naar buiten, die Jantje bij zijn kraag pakte en hem in een hoek van de school zette, niet ver van de kachel.
‘Jij blijft om twaalf uur wachten, hoor baasje!’ zei de meester. ‘Ik moet je dan eens vragen, hoeveel geld je wel in je spaarpot hebt. 't Is er nu te laat voor, want de school gaat aan.’
Inderdaad werden de deuren geopend en de kinderen binnengeroepen.
De Juffrouw kwam naar Jantje toe en bromde ook op hem.
‘Stoute jongen,’ zei ze, ‘moet jij hier de glazen ingooien? Je bent niet bij je moeder thuis.’
‘Daar mag ik het ook niet doen, Juffrouw,’ zei Jan op deemoedigen toon, en de Juffrouw begreep, dat zij zich niet al te juist had uitgedrukt.
‘Houd je mond, brutale jongen,’ zei ze.
Ze ging voor de klasse staan en begon met hare werkzaamheden.
Jantje vond het niet prettig in dien warmen hoek bij de kachel, want hij leerde veel liever met de andere kinderen meê, en bovendien was hij al erg warm van het sneeuwballen, zoodat hij het bij de heete kachel bijna niet kon uithouden. Deze stond dan ook rondom gloeiend, want ze was nog niet lang geleden aangelegd, en het lokaal moest eerst door en door verwarmd worden. Jantjes handen begonnen al gauw te tintelen, zoo erg, dat hij er bleek van werd. Maar dat ging spoedig over, en Jantje voelde zich al weer wat lekkerder worden, toen hij opeens een
| |
| |
onaangenaam gevoel langs zijne beenen kreeg. 't Was net, of er een straaltje koud water langs liep.
Eerst begreep hij niet, wat dat wezen kon, maar toch voelde hij het duidelijk. 't Liep langs zijne dijen, passeerde zijne knieën en kwam eindelijk in zijne kousen terecht.
Al spoedig snapte hij, wat er aan de hand was. 't Waren de sneeuwballen, waarmede hij zijne broekzakken had gevuld, die bij de heete kachel langzaam begonnen te smelten. Hij voelde, dat zijne kousen nat werden, en hij begreep, dat het zaakje leelijk voor hem kon afloopen. Hij hoopte echter, dat de sneeuwballen niet zóóveel water zouden geven, dat het de aandacht van de Juffrouw zou trekken.
Doch onophoudelijk liepen kleine straaltjes water langs zijne dunne beentjes naar beneden, en toen hij zijne voeten even verzette, merkte hij, dat zijne kousen al kletsnat waren.
Angstvallig hield hij zijn blik op zijne voeten gericht. En waarlijk, daar zag hij tot zijn grooten schrik, dat er zich rondom zijne voeten een klein meertje begon te vormen, dat langzaam maar zeker grooter werd. 't Nam steeds in omvang toe, zoodat Jantje zich hoe langer hoe minder op zijn gemak voelde.
Gelukkig was de Juffrouw met zooveel ijver aan het werk, dat zij Jan geheel vergeten was.
Eindelijk was de plas rondom Jan zóó groot geworden, dat hij de aandacht trok van Klaas Zwart, wiens haren nog druipnat waren van de sneeuwballen, waarop Jan hem had getracteerd. Nauwelijks had hij hem gezien, of hij stak met veel bombarie zijn vinger op, en riep:
‘Juffrouw! Juffrouw! Jan Trom heeft wat op den grond gedaan!’
Die tijding gaf eene heele opschudding in de klasse. De
| |
| |
kinderen gingen half in de banken staan en rekten de halzen, om goed te kunnen kijken. En de Juffrouw keerde zich om en keek heel vies naar de plaats, waar Jantje stond met beschaamde kaken. Hij zag rood tot achter zijne ooren.
‘Vieze jongen!’ riep de Juffrouw hem toe. ‘Waarom heb je me niet gewaarschuwd?’
‘'t Is niet waar, Juffrouw!’ riep Jan, huilend van verontwaardiging. ‘Ik had sneeuwballen in mijn zak, en die zijn bij de heete kachel gesmolten.’
En om te bewijzen dat hij de waarheid sprak, stak hij zijn handen in zijn zakken, en dolf er de half gesmolten kogels uit op.
De Juffrouw schoot in een geweldige lachbui, en de kinderen moesten ook zoo lachen, dat zij bijna niet tot bedaren konden komen.
Jantje mocht naar huis, om droge kleeren aan te trekken.
Zijn vader keek hem eerst heel boos aan, toen hij hem zoo tusschentijds zag binnenkomen, maar toen hij hoorde, wat er gebeurd was, moest hij er ook smakelijk om lachen, en hij vertelde het aan alle klanten, die dien dag in den winkel kwamen.
Toen Jan 's middags weer naar school ging, gaf zijn vader hem de opdracht, om eerst naar den glazenmaker te gaan en hem te verzoeken, de gebroken ruit door een andere te vervangen. Zoo liep dat zaakje voor Jantje nog al goed af. Maar op Klaas Zwart was hij meer dan boos, want hij vond hem een valschen jongen en een laffen klikspaan.
|
|