| |
| |
| |
Tiende Hoofdstuk.
Hoe Flipsen zocht.
Frans Thor en Klaas Zwart hadden zich van lieverlede zeer nauw bij elkander aangesloten, en waren boezemvrienden geworden. Eindelijk waren zij samen een handeltje begonnen. Steeds kon men hen in elkanders gezelschap vinden met een mand tusschen hen in, of ieder met een zak op den arm of over den schouder. Dan trokken zij er op uit om vodden en beenen te zoeken, die langs de wegkanten, bij huizen en schuren, of in weilanden en boschjes verspreid lagen. En 't was inderdaad niet weinig, wat zij vonden. Elken avond keerden zij met een goed gevulden zak huiswaarts, en als de voorraad groot genoeg was, verkochten zij dien aan den pottenschipper.
De pottenschipper was een man, die eenzaam in een zolderschuit leefde. Hij had vrouw noch kind op de wereld, en ging met niemand om. De menschen hielden ook niet veel van hem, want het was bekend, dat hij geen gunstig verleden achter zich had. En in elk geval had hij een zeer ongunstig uiterlijk. Hij leefde van zijn handel in potten en pannen, en ook kocht hij vodden en beenen op.
Alles, wat Klaas Zwart en Frans Thor vonden, brachten zij bij den pottenschipper, zooals hij algemeen werd genoemd. En zij ontvingen er menig centje voor. Soms verkochten zij wel voor dertig à vijftig centen in eene week,
| |
| |
en al dat geld versnoepten zij. Of zij kochten er sigaren voor, en rookten die op.
Maar langzamerhand begon hun vondst kleiner te worden, want ze hadden het geheele dorp al meermalen afgezocht. En eindelijk raakte de voorraad uitgeput.
Dat merkte de pottenschipper, en hij zei:
‘Wat hebben jullie een beetje, jongens. Ik geef voor dit zoodje niet meer dan vijf centen. Je bent een paar groote domkoppen, dat moet ik zeggen.’
‘Domkoppen?’ vroeg Frans. ‘Wij kunnen er toch niets aan doen, dat we maar zoo weinig hebben? 't Heele dorp hebben we al meermalen afgezocht, en er is eenvoudig niet meer. Ik zie niet in, dat wij daarom domkoppen moeten zijn.’
‘Neen,’ zei Klaas Zwart, ‘ik ook niet.’
De pottenschipper lachte slim.
‘Toch is het zoo,’ zei hij. ‘Toen ik nog een jongen was, wist ik altijd wel aan een zakduitje te komen. Vond ik geen vodden en beenen, dan wist ik wel wat anders te bemachtigen. Ha, ha, - als je maar slim bent en zorgt, dat de menschen 't niet zien.’
Frans en Klaas keken hem vragend aan.
De pottenschipper legde zijn wijsvinger tegen den neus, en knipoogde tegen de jongens.
‘Och wat,’ zei hij, ‘als je 't slim weet te overleggen, is er nog genoeg te vinden. Je behoeft me juist geen vodden te brengen, jongens. Ik kan wel hemden, broeken, borstrokken en andere kleedingstukken ook gebruiken. Er zijn menschen genoeg, die hun wasch den geheelen nacht buiten laten liggen. - Ha, ha, ik zeg, als je maar slim bent en er voor zorgt, dat de menschen je niet zien....’
| |
| |
‘Maar dat is stelen,’ zei Klaas Zwart.
‘Ja,’ zei Frans, ‘dat is stelen.’
De pottenschipper richtte zich op.
‘Zooals ik zeg, jongens, ik geef voor dit zoodje niet meer dan vijf centen. 't Is maar een rommeltje. Voor goede kleedingstukken, die nog gedragen kunnen worden, geef ik natuurlijk heel wat meer, en voor ijzer, zink, lood en wat dies meer zij, wil ik je zelfs wel guldens betalen in plaats van centen.’
‘Ja, maar dat hebben we niet,’ zei Frans.
‘Als je wilt, is er genoeg te vinden,’ lachte de schipper weer. ‘Bij den smid, bij den loodgieter, bij den timmerman, overal is wel wat te snorren, als je maar goed uit je oogen kijkt en voorzichtig te werk gaat.’
‘Maar,’ herhaalden de jongens, die eerst niet goed begrepen, wat de pottenschipper bedoelde, ‘dat is stelen....’
‘Ik zeg niet, dat je 't stelen moet,’ zei de schipper weer met een listig knipoogje, ‘je moet die dingen vinden, jongens, je moet ze eerlijk vinden. Alles wat je vindt, al is het ook nog zoo gek, wil ik wel van je opkoopen. Als je er maar eerlijk aankomt....’
De jongens gingen heen.
Maar na dien tijd vermisten de menschen op het dorp telkens kleinigheden. Van Dril raakte op voor hem onbegrijpelijke wijze een nijptang kwijt, de loodgieter een soldeerbout, de timmerman een hamer en een zaag, en vele huismoeders vermisten verschillende kleedingstukken. Van de een waren kousen zoek, van een ander een hemd, van een derde een nachtjapon, en zoo verder.
Toch dacht men eerst niet aan diefstal. Van Dril vertelde het verlies van zijn nijptang niet aan anderen, om
| |
| |
de eenvoudige reden, dat hij wel eens meer een of ander stuk gereedschap kwijtraakte.
‘Zeker hier of daar laten liggen,’ dacht hij. En spoedig was zijn verlies vergeten. De knechts gingen wel eens meer slordig met het gereedschap te werk, niet allen natuurlijk, maar enkelen. Op dezelfde wijze dachten ook de andere menschen er over, die het een of ander vermisten.
Maar toen het winter werd en er lange, donkere avonden kwamen, verdwenen er op geheimzinnige wijze allerlei voorwerpen uit werkplaatsen en huizen, en 't werd zoo erg, dat de menschen er onder elkander over spraken.
‘Er wordt bepaald gestolen,’ was de algemeene opinie. En menigeen sloot 's avonds de deuren van huis en werkplaats zorgvuldiger dan vroeger. De ondervinding leerde, dat wat men 's nachts buiten liet staan, den volgenden morgen gewoonlijk verdwenen was. En niemand kon er eenig vermoeden van krijgen, wie de dief was en waar de gestolen voorwerpen belandden.
Van Dril pruttelde tegen zijn knechts, als er weer 't een of ander spoorloos verdwenen was, maar dezen verklaarden, dat zij het vermiste voorwerp niet hadden laten slingeren. 't Was op geheimzinnige wijze verdwenen.
Eindelijk kwam een en ander den burgemeester ter oore, en hij liet Flipsen bij zich komen.
‘Zeg Flipsen, heb je ook gehoord, dat er den laatsten tijd op 't dorp gestolen wordt? Telkens worden kleinigheden van meer of minder waarde vermist, en het waschgoed van de huismoeders ligt niet meer veilig op de bleek.’
‘Ja burgemeester, ik heb er ook van gehoord,’ zei Flipsen.
‘En heb je al eens hier en daar gesurveilleerd?’ vroeg de burgemeester.
| |
| |
‘O ja, al meermalen, maar tot nog toe is het mij niet gelukt, den dader op 't spoor te komen.’
‘Zoo, 't is een gek geval. Ik begrijp ook niet, wie de dief zou kunnen zijn. Voor zoover ik weet, wonen er enkel knappe menschen op het dorp. Waar zouden die gestolen voorwerpen toch allemaal blijven?’
‘Ik denk in de stad, burgemeester. Daar wonen wel menschen, die gestolen goederen opkoopen. Ik vermoed, dat zij in den nacht naar Amsterdam worden vervoerd....’
‘Dan zou ik eens een oog in 't zeil houden, wie bij nacht of ontijd daarheen gaat, Flipsen. 't Is best mogelijk, dat je gelijk hebt. In elk geval is het hoog tijd, dat de dief gesnapt wordt. De menschen dienen in 't rustige bezit te kunnen blijven van 't geen hun eigendom is. Zoolang ik hier burgemeester ben, is er van geen dieverij sprake geweest, en wij moeten het kwaad zoo spoedig mogelijk den kop indrukken.’
Flipsen salueerde op militaire wijze, en zeide:
‘Ik zal m'n best doen, burgemeester. 't Zal aan mij niet liggen, als de dief niet gesnapt wordt.’
‘Dat is goed, en daar vertrouw ik ook op.’
Met eene handbeweging gaf de burgemeester Flipsen zijn afscheid, en deze was vastbesloten zijn uiterste best te doen, om den dief te ontdekken. Maar dat het moeilijk zou gaan, stond bij hem vast.
Den geheelen avond liep hij buiten het dorp te loeren, of ook iemand zich verwijderde in de richting van Amsterdam, - maar tevergeefs. Alles was en bleef rustig op het dorp. 't Was dan ook een koude, gure avond, en de menschen bleven liever bij de warme kachel. Flipsen zag den geheelen avond geen levende ziel buiten, en hij liep te bibberen van
| |
| |
de koû. 't Was al haast elf uur geworden, en nog stond hij trouw op zijn post. Eindelijk hoorde hij in de verte iets naderen.
‘Wacht,’ dacht hij, ‘nu zal het komen.’
Hij verschool zich achter een boom.
't Geluid kwam nader. Duidelijk hoorde hij, dat het een wagen was.
‘'t Is een hondenkar,’ prevelde Flipsen. ‘Ik denk, dat ik den dief op het spoor ben. De gestolen voorwerpen worden zeker met een hondenkar naar Amsterdam gebracht.’
‘Halt!’ riep hij plotseling, want het voertuig was hem nu genaderd.
De man, die op de kar zat, schrok er niet weinig van, en sprong dadelijk van den wagen. Maar zijn stok hield hij opgeheven, want hij dacht niet anders, of hij had met een aanrander te doen.
Flipsen sprong van achter zijn boom te voorschijn.
‘Wie ben je, - en waarheen ga je?’ vroeg hij op bevelenden toon.
‘O, Flipsen, ben jij het?’ vroeg de man van de hondenkar. ‘Kerel, is me dat laten schrikken. Ik dacht waarlijk met....’
‘'t Doet er niet toe, wat je denkt,’ viel Flipsen norsch in. ‘Ik vraag, wie je bent, - maar dat zie ik nu al, - en waar je heengaat.’
‘Wel, ik ben Dirk Kroeze, de slager, en ik ga naar Amsterdam. Daar steekt toch niets achter, zou ik zeggen?’
‘Juist, Kroeze, de slager. Wat heb je in dien wagen?’
‘Twee doode schapen, anders niet,’ was het antwoord. ‘Ik ga ze naar Amsterdam brengen, waar ze met een dood schaap altijd wel raad weten. Nu er zoo'n strenge keuring
| |
| |
| |
| |
is op het vleesch, worden doode beesten altijd 's nachts de stad ingevoerd. Vroeger gebeurde dat overdag. Zie je, dat is het eenige verschil....’
Kroeze was een derderangs-slager. Hij kocht bij de boeren de doode beesten op, die andere slagers niet hebben wilden, en wist daarmede het brood te verdienen voor zich en zijn gezin. En de kroegbazen kregen er ook rijkelijk hun deel van, want Kroeze maakte veel misbruik van sterken drank. Hij was dikwijls dronken.
Flipsen was den wagen genaderd en bekeek den inhoud. ‘Denk je soms, dat ik een dief ben?’ vroeg Kroeze een beetje beleedigd. ‘Ik verdien op eerlijke manier mijn brood, man, en ik heb mijn vingers nog nooit uitgestoken naar een andermans goed. Of weet jij iemand te noemen, die iets op Kroeze te zeggen heeft?’
‘Neen,’ zei Flipsen. ‘Maar er wordt tegenwoordig geweldig gestolen op 't dorp, en 't is meer dan tijd, dat wij den dief vinden.’
‘Ah zoo, is dàt de zaak?’ zei Kroeze. ‘Dan is het goed, hoor, en kijk mijn wagen maar na. Je hebt gelijk, er wordt tegenwoordig meer gestolen, dan mij lief is. Verleden week ben ik mijn beste mes uit de slagerij kwijt geraakt, en nog een zwaren vleeschhaak op den koop toe. Ik heb m'n hoofd gek gezocht om ze terug te vinden, maar jawel, ze zijn weg en ze blijven weg. En ik zal ze wel nooit terugzien, vrees ik.’
‘Dat vrees ik ook,’ zei Flipsen. ‘Je kunt wel verder gaan, Kroeze, ik heb er het mijne van gezien. Goeden avond.’
‘Ook goeden avond,’ zei Kroeze. Hij duwde de kar voort, en riep:
‘Allo, honden, kssssss, kssssss! Vooruit zeg 'k! Allo!’
| |
| |
Hij sloeg met zijn stok tegen den wagen.
De honden, die tijdens het onderzoek op den weg waren gaan liggen, richtten zich met tegenzin op, en trokken den wagen voort. Maar 't ging Kroeze niet hard genoeg. Hij maakte veel lawaai met zijn stok en riep:
‘Ksssss! Ksssss! Allo, Allo! Vooruit honden. Kssssss!’
Een oogenblik later sprong hij op den wagen, en weldra was hij in de duisternis verdwenen.
‘Dat was mis!’ mompelde Flipsen, huiverend van de koude. Hij trok den kraag van zijn jas en zijne schouders omhoog, en bleef geduldig wachten. Maar toen er na een uur nog niemand gekomen was, besloot hij naar huis te gaan.
Den volgenden avond was hij echter weer op zijn post, want hij was iemand, die zijne plichten trouw nakwam. Als hij zich eenmaal voorgenomen had, dit of dat te doen, was hem geen moeite te veel, en stoorde hij zich aan koude noch warmte.
Maar hoe hij zich ook inspande, het gelukte hem niet, den dief te snappen. Daarom besloot hij de wacht te houden op den weg, die naar Haarlem voerde. Avond aan avond verschool hij zich op eenigen afstand buiten het dorp, maar alweer tevergeefs. Hij vond van den dief geen spoor.
‘Dan zal ik gedurende enkele avonden in het dorp zelf eens goed uitkijken. Wie weet, betrap ik den dief dan niet op heeterdaad,’ dacht hij.
En zoo deed hij ook.
Zoodra het donker geworden was en in de huizen overal de lichten opgestoken waren, verliet Flipsen zijn woning, om over de veiligheid van zijne medeburgers te waken. Eerst begaf hij zich naar verschillende werkplaatsen, van welke het hem bekend was, dat er al meermalen voorwerpen
| |
| |
vermist waren. Hij vond ze echter alle zorgvuldig gesloten. De menschen waren, door de ondervinding geleerd, al voorzichtiger geworden.
Eindelijk bemerkte hij, dat er achter het huis van de weduwe Butter eenig waschgoed op een bleekveldje lag.
‘Wacht,’ dacht hij. ‘Hier zal ik mij ergens verschuilen. Waschgoed is den laatsten tijd ook dikwijls ontvreemd.’
Achter het schuurtje stond, naast het bleekveld, een groote ton, waarin het regenwater, dat van het schuurtje in de goot kwam, opgevangen werd. Achter die ton maakte Flipsen zich zoo klein mogelijk. Geduldig wachtte hij, of de dief komen zou.
Dat gebeurde echter niet. Toen hij een half uur in zijne gebogen houding had doorgebracht, kon hij bijna niet blijven zitten van de pijn, die hij in zijne beenen kreeg. Voorzichtig richtte hij zich een weinigje op.
Alles bleef stil in den omtrek.
Flipsen gaf echter den moed nog niet verloren.
En waarlijk, eer er een tweede half uur voorbijgegaan was, hoorde hij eenig gerucht.
Hij richtte zich op en keek over de ton.
Ha, daar zag hij een gestalte, die haastig naar het bleekveld ging en vliegensvlug enkele kleedingstukken bij elkaar greep.
Met een vluggen sprong kwam Flipsen op de gestalte af.
‘Ha, dief, daar heb ik je!’ schreeuwde hij in de vreugde zijns harten, nu hij eindelijk in zijn pogingen geslaagd was.
Een hevige gil was het antwoord. Flipsen hoorde, dat het een vrouwenstem was, hetgeen hem verwonderde.
Met groote snelheid liep hij op de gestalte af, en greep haar bij den schouder. De onbekende sloeg de armen ten
| |
| |
hemel en slaakte een tweeden hartverscheurenden gil.
‘Wie ben jij?’ beet Flipsen haar toe.
Er kwam geen antwoord. De schrik verlamde als het ware haar tong.
‘Hoor je me niet? Wie ben jij?’ herhaalde Flipsen.
‘O, - ik ben - ik ben Trijntje - de meid. - O, wat een schrik!’
‘Trijntje - de meid?’ vroeg Flipsen spijtig. ‘Ik dacht, dat jij de dief was. Waarom laat je dat waschgoed ook buiten liggen?’
‘Ik - de dief!’ riep het meisje uit, half schreiende van schrik en half lachende van blijdschap, nu zij bemerkte, dat zij met geen spoken te doen had. Want Trijntje geloofde nog aan spoken. ‘Ja, - dat zei de juffrouw ook, dat ik het waschgoed niet mocht laten liggen, en daarom ging ik het nog maar gauw eventjes halen. Hè - hè - ik beef over mijn heele lijf van den schrik....’
Flipsen ging zonder groeten heen. Het speet hem, dat hij zich ten tweeden male vergist had.
Maar het meest speet het hem, dat hij den volgenden dag moest vernemen van den burgemeester, dat er bij den molenaar tien meelzakken gestolen waren en dat er bij Legels, een herbergier, een mandje met ledige flesschen verdwenen was. Flipsen begreep daaruit, dat hij in een geheel verkeerde richting had gezocht. Hij wist er, zooals men dat wel noemt, geen touw meer aan vast te knoopen, en hij verdiepte zich in gissingen, wie toch wel de brutale dief kon zijn. Het trok zijn opmerkzaamheid, dat het altijd kleinigheden waren, die gestolen werden, en dat er nooit sprake was van inbraak. Langzamerhand vestigde zich de overtuiging bij hem, dat de dief geen man, maar een
| |
| |
jongen moest zijn. En hij besloot voortaan in die richting te zoeken.
Jan Trom merkte op, dat Flipsen hem telkens onderzoekend aankeek, als hij hem tegenkwam. Eens, toen hij met zijn bokkenwagen bij Van Dril vandaan kwam, schoot plotseling Flipsen op hem af, en vroeg hem:
‘Waar kom jij vandaan?’
‘Van Van Dril,’ zei Jan.
‘Zoo, - wat heb je daar gedaan?’
‘Eventjes in de smederij gekeken,’ was het antwoord.
‘Stap eens uit je wagen!’ gebood Flipsen.
Jan gehoorzaamde dadelijk, niet weinig verwonderd, wat dit alles wel te beduiden had.
Flipsen doorsnuffelde het geheele karretje. Het bankje bestond uit een bak, met een plankje er op als deksel. Flipsen lichtte dat plankje op en keek, wat er zich in den bak bevond. Maar hij zag niets verdachts.
‘'t Is goed,’ zeide hij. ‘Je kunt wel weer gaan.’ En Jan ging.
Dienzelfden middag kwam Flipsen Frans Thor en Klaas Zwart tegen. Hij zag ze uit het schoolboschje komen. De school werd door drie boschjes elzenhout omringd, die te zamen altoos het schoolbosch werden genoemd. Tusschen die boschjes in lagen vrije strooken gronds, die tot speelplaats dienden.
Frans en Klaas droegen een mand tusschen zich in. Elk hield een oor vast.
‘Daar is Flipsen,’ zei Klaas Zwart. Hij voelde zich nooit bizonder op zijn gemak, als hij den politiedienaar zag. Geen wonder trouwens, want hij en zijn makker hadden al menig diefstalletje op hun geweten.
| |
| |
‘Ja, dat zie ik,’ zei Frans. ‘'t Hindert niet; laat hem komen.’
Zoodra Flipsen deze jongens zag, schoot hem dadelijk de gedachte door het hoofd, dat zij wel eens de schuldigen konden zijn, want zij liepen altoos overal te ‘schuimen,’ zooals Flipsen dat noemde. En 't verwonderde hem, dat hij al niet eerder aan deze twee knapen had gedacht. Met groote schreden liep hij op hen af, en 't scheen wel, of
zijne scherpe oogen hen wilden doorboren.
Klaas Zwart werd er bang van en keek een anderen kant op, wat Flipsen niet ontging.
‘Waar komen jullie vandaan?’ vroeg hij barsch. Hij boog zich voorover en hield zijn blik stijf op Klaas Zwart gericht. Klaas werd er bleek van, en zijne stem hokte hem in de keel.
‘Uit het boschje,’ zei Frans, die niet zoo bang was als Klaas.
‘En wat deed je daar?’
‘Wij zoeken beenen en vodden,’ gaf Frans ten antwoord. En hij hield de mand een wenig naar voren, om er Flipsen in te laten kijken. Deze wierp er een blik in en zag, dat er inderdaad enkele beenderen in lagen.
‘Vind-je die in het schoolboschje?’ vroeg Flipsen verwonderd. ‘Hoe komen die daar dan?’
‘Misschien door de honden, die er daar aan kluiven, omdat het er een rustig plekje is,’ zei Frans. ‘Wij vinden
| |
| |
er daar maar zelden een. Eigenlijk is er op het geheele dorp bijna geen beentje meer te vinden, want wij hebben alles al meermalen afgezocht.’
‘Zoo,’ zei Flipsen. ‘Ja, aan alles komt een einde. En aan wien verkoop je dien rommel?’
‘Och,’ zei Frans, ‘aan voddenkoopers....’
‘En aan den pot....’ zei Klaas. Maar Frans viel hem in de rede:
‘Aan voddenkoopers uit Haarlem, die hier wel met hondenwagens komen.’
‘Ja, ja,’ zei Flipsen. ‘Houd jij je mond nu maar eens. Wat wou jij straks zeggen, Klaas Zwart. Aan den pot....’
‘Dat heb ik niet gezegd,’ loog Klaas. ‘U heeft me verkeerd verstaan. Ik zei: aan de vod.... Maar toen viel Frans mij in de rede.’
‘Juist, - juist,’ zei Flipsen met een onmerkbaar lachje om zijne lippen. ‘Nu jongens, zoekt maar goed. Er zal hier of daar nog wel wat te vinden zijn.’
Hij liet de jongens staan en ging naar huis. Maar hij lachte inwendig van pret, want hij twijfelde niet, of hij was thans de daders wel degelijk op het spoor.
‘De pottenschipper,’ mompelde hij tusschen de tanden. ‘Ja, ja, die jongen verklapte het leelijk: de pottenschipper is de opkooper. Wacht maar, zij zullen mij niet ontsnappen....’
Frans en Klaas gingen zwijgend verder. Het korte onderhoud met den veldwachter had hun eenigen schrik aangejaagd. Na een poosje zei Frans:
‘Stommerd! - Jij hadt de heele zaak daar bijna verklapt.’
‘Ja,’ zei Klaas angstig. ‘Maar ik geloof niet, dat hij het verstaan heeft. Zou je denken, dat hij me verstond?’
| |
| |
‘Dat weet ik niet,’ zei Frans. ‘'k Geloof haast van niet, maar toch moeten wij voorzichtig zijn. We dienen ons een poos althans rustig te houden. Ik vertrouw Flipsen niet.’
‘Ik ook niet,’ zei Klaas met een zucht. ‘Als hij me maar niet verstaan heeft. Pot lijkt erg veel op vod. Zeg Frans, ik ga naar huis; ik heb geen zin meer in het zoeken.’
‘Ga dan,’ zei Frans.
Zoo scheidden de jongens.
Flipsen lette na dien dag zorgvuldig op de zolderschuit van den pottenschipper. Hij twijfelde er niet aan, of den een of anderen dag zou het raadsel nu wel worden opgelost.
Maar dagen en zelfs enkele weken gingen voorbij, en - Flipsen bleef even wijs, als hij was. De pottenschipper leefde even eenzaam en verlaten in zijn schuit als altoos, en Frans en Klaas zag Flipsen er nooit heengaan.
Doch, - en dit trok zijne opmerkzaamheid, er werd niet meer gestolen ook op het dorp. En dat was hem een troost.
|
|