| |
| |
| |
Derde Hoofdstuk.
Dik wordt vader, en vrouw Smul begraaft haar neus in een roomtaart.
't Bleef met den winkel onder leiding van Dik en Anneke uitstekend gaan, zoodat men gerust kon voorspellen, dat zij nog eens in goeden doen zouden komen. Nu, Dik werkte dan ook met den grootsten ijver, en als hij de boeren afreed met boodschappen, verving Anneke hem op uitstekende wijze in den winkel. En zij was een zuinig vrouwtje, naar de meening van Dik haast wel een beetje al te zuinig.
‘Hoor eens, Anneke,’ zei hij meer dan eens, ‘daar moet je toch voorzichtig meê wezen. Zuinig is goed, best zelfs, maar àl te zuinig is verkeerd. Komen de vrouwtjes om een pondje van dit of van dat, dan moet je niet bang wezen, dat de schaal even doorslaat. 't Is beter overwicht te geven, dan te klein gewicht. Daar hebben de menschen een hekel aan, en dan gaan ze al gauw naar een anderen winkel, waar de maat wat ruimer is. Heusch, een klein toegiftje doet geen schade, maar voordeel. En komen er kinderen boodschappen halen, geef ze dan een balletje of een pepermunt, of een stukje zoethout, of een vijg. Dat hebben ze graag en dan koopen ze liever hier dan bij een ander.’
Anneke gaf aan dien raad gehoor, maar zuinig van aard bleef ze toch, en dat was goed.
| |
| |
| |
| |
In den winkel zag het er keurig netjes uit, en hij was van alle gemakken voorzien. Daar zorgde vader Trom wel voor. Nu hij niets meer te doen had, was de oude liefhebberij voor het timmervak weer bij hem ontwaakt, en liep hij altoos te passen en te meten, te schaven en te hameren. 't Was dan ook, eer een jaar verloopen was, een pracht van een winkel geworden, en Trom was daar erg trotsch op. Jammer voor den braven man, dat hij den laatsten tijd zoo doof werd. Kort na Dik's bruiloft was het begonnen, en 't nam met den dag toe, zoodat hij eindelijk bijna niet meer te beschreeuwen was. 't Was voor Griet een verbazende last, want zij hield erg veel van een praatje.
Een paar jaar na Dik's huwelijk had er eene groote gebeurtenis plaats. Dik werd namelijk vader van een zoontje, en hij was daar erg blij om. Toen hij op een avond met paard en kar thuis kwam, vond hij den kleinen kerel al in de wieg liggen, en grootvader en grootmoeder Trom zaten er op een stoel naast en keken met de grootste belangstelling naar hun pasgeboren kleinkind. Grootmoeder Griet vond het een allerliefst schattig kindje, maar grootvader zei geen woord. Hij was blijkbaar in gedachten verdiept, en staarde met open mond den kleinen schreeuwer aan. Want een schreeuwer was het. De oude Trom had een klein, pasgeboren kindje nog nooit zóó hooren schreeuwen. Grootvader vond het erg verwonderlijk, en soms sloeg hij zijne oogen even op en staarde Grootmoeder aan met een blik, waarin zoowel verbazing als bewondering opgesloten lag. 't Was hem aan te zien, dat hij in het kind iets gewichtigs zag.
O, o, wat was Dik blij, toen hij zijn zoontje zag. Zijne ouders feliciteerden hem recht hartelijk, en hij drukte
| |
| |
moeder Anneke, die te bed lag, een kus op elke wang. Toen ging hij weer dadelijk naar de wieg, om zijn zoontje in oogenschouw te nemen.
‘Wel verschrikkelijk, wat schreeuwt dat kind!’ zei Dik, die ook in de grootste verbazing naar het geluid van den nieuwen huisgenoot luisterde. ‘Moeder, heb ik ook zoo geschreeuwd, toen ik pas in de wereld was?’
‘Neen,’ zei grootmoeder Trom, ‘jij schreeuwde nooit, dan alleen als je honger hadt.’
‘Maar dan heeft dat ventje ook honger!’ riep Dik met beslistheid uit. ‘Hei baker, waar zit je? Geef dat kind wat eten!’
Op zijn geroep kwam de baker uit de keuken te voorschijn. 't Was vrouw Smul, die ook Dik nog gebakerd had. Zij was nu een oude vrouw geworden, met bijna
geen tand meer in haar mond, en een puntige, vooruitstekende kin. Dik hield in het geheel niet van haar, maar daar zij de eenige baker op het dorp was, moest hare hulp wel ingeroepen worden. Met een vriendelijk lachje feliciteerde zij den gelukkigen vader, en zij haalde het kleine kereltje uit de wieg, en hield hem Dik voor, die nu in de gelegenheid kwam, zijn zoon goed te bezien.
Ten tweeden male wekte het ventje zijn groote verbazing, want zoo dik als hij zelf geweest was, toen hij op de wereld kwam, zoo smal en dun was de kleine. En schreeuwen, schreeuwen dat het kind deed, neen maar, 't ging Diks verwachting verre te boven. Ook Grootmoeder en Groot- | |
| |
vader keken het wichtje met verwondering aan, want zoo dun en mager hadden zij nog nooit een kind gezien.
Dik sloeg van verbazing de handen ineen, en riep uit:
‘Neen maar, wat een wonderlijk mager kind is dat! 't Is veel te dun!’
‘Maar 't is toch een erg lief kindje,’ zei Anneke met moedertrots.
‘En wat schreeuwt het!’ ging Dik voort. ‘'t Schreeuwt als een speen varken. Toe baker, geef dat kind dadelijk wat te eten, want zulk geschreeuw
is niet uit te houden. Een mensch krijgt er hoofdpijn van.’
Grootvader Trom had nog geen woord gesproken, maar eindelijk ging hij naar zijn vrouw, en driftig aan zijn bakkebaardjes plukkende, zei hij op gewichtigen toon:
‘Griet, 't is een bizonder kind, - ik zeg een bizonder kind, - en dat is-ie!’
‘Ik geloof het ook,’ zei Dik lachend. ‘Zoo dun, - en dan dat geschreeuw. 't Is wél bizonder!’
Inderdaad bleken deze twee eigenschappen van den kleine op den duur wèl wat bizonder te zijn, want het kind schreide van den morgen tot den avond, en van den
| |
| |
avond tot den morgen. Alleen als hij sliep, was hij stil. Hij dronk de eene flesch melk na de andere, maar bleef even dun en mager. En hij schreeuwde om er wanhopig onder te worden. Kreeg hij geen flesch, dan maakte hij een ijselijk misbaar, om de aandacht op zich te vestigen, en had hij een flesch leeggedronken, dan vond hij dàt weer een reden om zijne stem te verheffen. Maar hij groeide best, al was het alleen maar in de lengte.
Dik vreesde, dat zijn wieg hem gauw te kort zou worden, en hij ergerde zich den ganschen dag aan de aanwezigheid van de baker. Daar had hij trouwens zijn goede redenen voor, want in den winkel was veel te snoepen, en daar hield vrouw Smul van. Telkens zag Dik, dat zij tersluiks iets in haar mond stak, als zij even in den winkel moest wezen, en dat kon Dik niet uitstaan. Eens zag hij, dat zij bij de kistjes vijgen stond en er een handjevol uitnam, en hij besloot haar dat eens en voor goed af te leeren. Baker had hem niet gezien, en schrok dus niet weinig, toen hij eensklaps achter haar stond. Dik nam een grooten bak met stroop, dien zij onmogelijk met éen hand kon vasthouden, en zei:
‘Toe baker, help me even. Houd dien bak eens vast.’
Maar dat kon baker niet doen, want dan zou Dik zien, dat zij een hand vol vijgen had. Haastig draaide zij zich dus om, en stak de vijgen met eene handige beweging in haar mond, maar ongelukkig konden ze daarin haast niet geborgen worden, zooveel had zij er wel uit het kistje genomen. Zij moest haar mond dus stijf dicht houden, wilde zij zich niet verraden. Toen greep zij den stroopbak met beide handen aan. Haar mond zat als 't ware volgepropt, tot groot vermaak van Dik, die een vriendelijk praatje met haar begon.
| |
| |
‘Wel baker,’ vroeg hij, ‘hoe zou het toch komen, dat de kleine Jan,’ - want zijn zoon heette Jan, naar zijn grootvader, - ‘dat de kleine Jan altijd zoo schreeuwt? Wat kan daar toch de reden van wezen?’
Maar baker kon niet antwoorden vanwege de vijgen, die zij in den mond had. En er waren er te veel, dan dat zij ze had kunnen doorslikken. Kauwen durfde zij ook niet, want dan zou zij zichzelve dadelijk verraden hebben. Zij verkeerde nog in de heilige overtuiging, dat Dik niets van hare snoeperij had gemerkt. Zij zeide dus niets, maar haalde alleen de schouders op, ten teeken dat de reden van Jantjes geschreeuw haar totaal onbekend was. Doch met dat gebaar was Dik niet tevreden.
‘Neen baker, haal nu de schouders niet op,’ zei hij op ernstigen toon, ‘maar zeg mij liever kort en goed, wat er de oorzaak van is. Hij moet toch ergens met zooveel volharding om schreeuwen!’
Baker haalde nogmaals de schouders op, en Dik keek haar ernstig aan.
‘Scheelt er wat aan, baker? U trekt zoo'n raar gezicht,’ ging hij voort. ‘Heeft u pijn of zoo iets?’
Baker schudde ontkennend het hoofd, maar het angstzweet brak haar uit, want de vijgen in haar mond begonnen haar verschrikkelijk zwaar te liggen, en zij kon haar mond bijna niet meer dicht houden. Zij kneep de lippen wanhopig stijf op elkander en liet den zwaren stroopbak haast vallen.
Dik had de grootste pret, en ging plagend voort:
‘Heeft u kiespijn, baker?’
Baker schudde alweer van neen.
‘Of buikpijn?’
Nogmaals hetzelfde gebaar.
| |
| |
‘U lijkt wel stemmetje te spelen, baker. Ik geloof, dat ik den dokter voor u moet halen.’
De baker slaakte een diepen zucht, maar wilde blijkbaar niets van een dokter weten. Zij schudde heftig van neen.
‘Maar zèg dan toch wat, baker! Zulk zwijgen is om er tureluursch van te worden. Of kan u niet spreken?’
De baker zei nog niets, maar keek wanhopig naar den zolder.
‘Doe uw mond eens open, baker,’ ging Dik zonder medelijden voort, en hij pakte haar kin tusschen vinger en duim. Maar nu werd het baker te erg, en zij begreep, dat Dik heel goed had gezien, dat zij van de vijgen gesnoept had. Zij zette den stroopbak haastig neer en verliet in allerijl den winkel, terwijl Dik het uitschaterde van pret, omdat hij haar zoo geducht te pakken had gehad. Zij dorst den ‘baas’ den geheelen dag niet meer aankijken van schaamte, en zij had nog grooter hekel aan hem dan vroeger, toen hij haar klompen vol water had geschept.
Maar haar snoeplust leerde zij er niet meê af. Die kwaal was bij haar veel te veel ingekankerd.
Dat bleek Dik, toen zijn zoontje een dag of acht oud was. In den winkel, achter een van de toonbanken, was een luik, waaronder zich de kelder bevond. Dik was in dien kelder, toen de winkelschel ging, maar de baker wist niet, dat Dik daar was. Zij kwam in den winkel en zag daar den loopjongen van den banketbakker, die eene heerlijke roomtaart kwam brengen, een geschenk van Piet van Dril en diens vrouw. Ha, de neusvleugels van vrouw Smul trilden van begeerte. Na haastig om zich heen gekeken te hebben, of zij wel alleen was, lichtte zij behendig het deksel van de doos en genoot van den heerlijken aanblik, dien de verrukkelijke taart opleverde
| |
| |
Dik kwam langzaam en onhoorbaar naderbij. ‘Als zij gaat snoepen, zal ik het haar eens en voor altijd afleeren,’ dacht hij.
En jawel, vrouw Smul moest toch eventjes proeven. Met haar vinger streek zij er wat room af en stak het in den mond.
Wat smaakte dat heerlijk! Zij smakte met de tong. En wat rook die taart lekker. Wacht, zij moest ook eventjes ruiken. Zij bracht de doos wat omhoog, haar neus wat naar omlaag, en genoot van den heerlijken geur...
Maar Dik was meer dan kwaad, want hij dacht, dat vrouw Smul er van snoepte. En in zijne boosheid gaf hij een geduchten duw tegen den bodem van de doos, zoodat neus en kin van de baker in een oogwenk tot in het hart van de taart doordrongen. En toen vrouw Smul die lichaamsdeelen weer uit hun ontijdig graf had opgedolven, zaten zij dik in de room. Zij leken wel roomhorentjes.
Vrouw Smul kon zich in het eerste oogenblik maar niet begrijpen, wat er gebeurd was, zoo snel was het in zijn werk gegaan, en zij gaf een gil van den schrik. Doos en
| |
| |
taart liet zij op den vloer vallen, en zij vluchtte op een draf den winkel uit en de huiskamer in, waar Anneke in een schaterlach uitbarstte, zoo mal zag baker er uit. En zij kon haast niet tot bedaren komen, toen Dik haar vertelde, wat er eigenlijk gebeurd was, al vond zij het meer dan jammer van de heerlijke taart.
‘En wat zullen Piet van Dril en zijne vrouw het akelig vinden, als zij het hooren,’ zei Anneke.
‘Die zullen het niet hooren,’ zei Dik. ‘Ik ga dadelijk een nieuwe taart bestellen, precies eender als deze, en wij noodigen Piet en zijne vrouw een avondje bij ons op de koffie, om haar te helpen opeten. Dan hooren zij er nooit iets van. Baker zal er haar mond wel over houden, - en wij praten er natuurlijk ook niet over.’
Zoo geschiedde. Piet en zijn vrouw smulden er heerlijk van en vonden het prettig, dat de taart Dik en Anneke zoo lekker smaakte, maar zij hebben nooit geweten, dat het de hunne niet was. De baker wilde den heelen avond niet binnen komen. Zij bleef stil in de keuken. Maar Anneke zorgde toch, dat zij haar deel van de lekkernij kreeg.
Want zij paste uitstekend op den kleinen Jan, en dat waardeerde Anneke bizonder. Een paar dagen later ging de baker voor goed heen.
|
|