| |
| |
| |
Tweede Hoofdstuk.
De belangrijkste dag uit het leven van Dik Trom.
Het ging al gauw als een loopend vuurtje door het dorp: ‘Dik Trom gaat trouwen met Anneke, en zijn ouders gaan het huisje bewonen naast den winkel.’ En alle menschen vonden het erg best. ‘'t Was net een spannetje, dat bij elkaar hoorde,’ zei men. ‘Allebêi zijn ze vroolijk, allebêi jong, allebêi dik,’ en dat was waar, want Anneke evenaarde in gezetheid haar aanstaanden man. Zij zag er door en door gezond uit, had een paar blozende wangen, en keek iedereen altoos vroolijk en opgeruimd aan. En zij vond het wàt prettig om met Dik te trouwen. Van hun vroegste jeugd af hadden zij elkander gekend en veel van mekaar gehouden, en niemand vond het vreemd, dat zij man en vrouw zouden worden. Eigenlijk hadden de menschen het al lang gedacht.
Op een mooien dag in de maand Juni werd de bruiloft gevierd. Dik was 's morgens al vroeg opgestaan en den tuin achter zijn huis ingestapt. Het zonnetje scheen zoo vroolijk, de vogels zongen zoo blijde, de bloemen in de perkjes geurden zoo heerlijk, en Dik voelde zich zóó gelukkig, dat hij van louter plezier een liedje begon te zingen. En met zijn zakmes sneed hij de vroege rozen af en de seringen en de vogelkers, en bond ze te zamen tot een welriekenden ruiker, dien hij zelf aan zijne bruid ging brengen. Overal zag hij de vlaggen uitsteken ter eere van
| |
| |
hem en van Anneke. Piet van Dril was de eerste, die zijn vlag uit het zolderraam stak, en toen volgde Jan Vos, en daarna Van Dijk, de molenaar, en Vrouw van Aken, en Teun de visscher, en de meester, en de ontvanger, en de burgemeester. Ja, zelfs uit het huisje van Kee, de heks van den Achterweg, wapperde een klein, verschoten vlaggetje uit het boven-zijraampje, want zij hield dolveel van Dik en verheugde zich in zijn geluk. Weldra was er geen huis meer, waar de vlag niet uithing, wat wel eens bewijs was, dat de bruid en de bruidegom geliefde personen waren op het dorp.
Dik vond het heerlijk te zien, dat alle menschen hem en Anneke een blijk van vriendschap wilden geven. Hij had een glimlach van geluk op de lippen, en zijne oogen tintelden van blijdschap.
De menschen, die hem tegenkwamen, hielden hem staande om hem geluk te wenschen en de hand te drukken, en Piet van Dril stak zijn zwarte gezicht buiten de deur van de smederij, toen Dik daar voorbijkwam, zwaaide met zijn vette, glimmende petje, en riep driemaal: ‘Hoezee! Leven Dik en zijne bruid!’
Voor het huis van Anneke wachtte hem eene verrassing, want daar was een mooie, groote eerepoort opgericht met sparregroen en papieren bloemen. Bovenin prijkte een schild met de namen van de bruid en den bruidegom, en er hingen lampions met kaarsen, die 's avonds een schitterend licht zouden geven.
Dat hadden zijn vrienden en kennissen gedaan onder leiding van Piet van Dril, zijn boezemvriend.
En onder de poort stond Anneke, die maar niet begrijpen kon, dat die poort ter harer eere was opgericht, en ze lachte en schreide tegelijk van blijdschap en zei, dat ze zoo gelukkig was en zooveel eer niet verdiende. En zij dankte
| |
| |
Dik voor zijn mooien ruiker, en wist bijna niet, wat zij doen zou van vreugde.
Toen ging Dik naar huis terug, om alles voor de bruiloft in orde te brengen. Er werden in de schuur, die in gewone tijden tot pakhuis diende, groote tafels en stoelen geplaatst voor de gasten. En hij versierde de wanden met vlaggedoek, en nog was hij daarmede niet gereed, toen de deur openging, en Piet van Dril en Jan Vos verschenen, die een wagen met sparregroen meebrachten en hem hielpen aan de versiering.
De schuur was weldra haast niet meer te herkennen, zoo mooi werd zij. Vader en moeder Trom konden hun oogen bijna niet gelooven, toen zij even binnen kwamen om een kijkje te nemen. Zij sloegen de handen van verbazing in elkaar, en Trom mompelde:
‘Wat een feest, - wat een feest! 't Heele dorp vlagt, en dan die schuur! O, die Dik is een bizonder kind, en dat is-ie!’
Moeder Griet was dat volkomen met hem eens, maar zij gunde zich den tijd niet om lang te kijken, want zij had het nog meer dan druk, om alles voor het feest in gereedheid te brengen. De beste spullen moesten uit de kast, en alles werd zorgvuldig geschuierd en opgeknapt. Trom had het vreeselijk druk met zijn hoogen hoed, denzelfden nog, waarop Dik was gaan zitten, toen deze nog een kleine jongen was. Trom poetste de stugge haartjes glad en liefkoosde hem wel honderdmaal met de mouw van zijne lakensche jas. De man zag er wàt deftig uit, heelemaal in 't zwart en met dien hoogen hoed op. 't Model van zijn costuum was wel wat ouderwetsch, - want 't was zijn eigen trouwpak nog, dat hij maar zelden had aangehad, - en zijn hoed was wel wat hoog van bol en breed van rand, maar dat hinderde niet.
| |
| |
‘Die hoed is nog mooi, en dat is-ie,’ zei Trom, ‘en mijn pak kan ook nog best meê, en dat kan het.’
Dik was van top tot teen in 't nieuw. Hij had ook een
lakensch pak laten maken en een hoogen hoed gekocht. Zelf vond hij wel, dat hij er met den hoed erg gek uitzag, maar Trom zei, dat hij hem deftig stond, en dat deed-ie. Dik's nieuwe laarzen kraakten bij eiken stap, zoodat men hem in de verte al kon hooren aankomen. Dik had er een hekel aan, maar zijn vader vond dat ook al erg deftig.
‘Alle laarzen van deftige menschen kraken, en dat doen ze,’ zei hij wijs.
Eindelijk werd het tijd om naar het huis van de bruid en vervolgens naar het gemeentehuis te gaan, waar het huwelijk zou worden voltrokken. Het drietal begaf zich daarom op weg.
Dik zag wel wat tegen de plechtigheid op, en hij voelde zich in zijn mooie zwarte pak, in zijn krakende laarzen en onder zijn hoogen hoed verre van lekker Hij was in het geheel geen mensch voor zooveel moois en plechtigs. Maar 't moest nu eenmaal gebeuren, en hij besloot daarom zoo goed mogelijk door den zuren appel heen te bijten.
| |
| |
Vader en moeder Trom keken met gepasten ernst naar al de vlaggen, die ter eere van hun zoon waren uitgestoken, en vonden zich verbazend gewichtig. Moeder Griet zag er ook zeer feestelijk uit. Zij had hare zijden japon aan, waarover een met palmen doorgewerkte omslagdoek, die haar in den vorm van een gelijkbeeningen driehoek over den rug hing met de punt naar beneden, een zijden hoedje op met groote keellinten, en aan haar arm een karbies, welke in sterke mate de aandacht trok van de kinderen, die den kleinen stoet omringden en steeds in aantal toenamen. Een der grootste jongens begon al spoedig te zingen:
Maar de anderen legden hem het zwijgen op
met de opmerking, dat de bruid nog niet aanwezig en hij dus met zijn liedje te vroeg was.
De jongens en meisjes zagen er buitengewoon opgewekt uit en het ontbrak hun niet aan de noodige luidruchtigheid.
| |
| |
Zoo bereikte het drietal de woning van de bruid, waar de gasten, die voor het feest genoodigd waren, zich reeds verzameld hadden. Met een krachtigen handdruk werd Dik ontvangen, die onhandig met zijn hoogen hoed omsprong en voortdurend het vervelende kraken van zijn laarzen hoorde.
't Was nu hoog tijd, om naar het raadhuis te gaan. De stoet stelde zich dus op. Jan Vos en zijn verloofde openden de rij, daarop volgden Dik en Anneke, daarachter de wederzijdsche ouders en verdere familieleden, en eindelijk de vrienden en kenissen, die genoodigd waren. Piet van Dril en zijn jonge vrouw, want Piet was al sedert een jaar getrouwd, waren de laatsten van den stoet.
De meisjes en vrouwen hadden allen een groote karbies, tot groote vreugde van de jongens en meisjes, die zich vol blijde verwachting voor het huis hadden opgesteld. Nauwelijks waren de bruiloftsgasten zichtbaar, of daar klonk uit wel honderd monden:
't Was een verschrikkelijk gejoel en lawaai, maar de karbiezen bleven potdicht. Eerst moest het jonge paar getrouwd zijn; zoolang dat niet gebeurd was, werd er niet gestrooid.
In lange rij trok de stoet door het dorp en bereikte ongestoord het raadhuis. Daar werden de groote deuren geopend door den veldwachter, die bij trouwpartijen dienst deed als concièrge, en men nam plaats in de trouwzaal, waar vele dorpelingen aanwezig waren om van de plechtigheid getuigen te zijn.
| |
| |
Spoedig verscheen de burgemeester, en nu werden Dik en Anneke in den echt verbonden. De burgemeester deed nog een hartelijke toespraak en drukte het bruidspaar de hand.
Pas kwam de stoet weer buiten het raadhuis, of daar galmde het weer, nu wel uit tweehonderd monden:
‘Bruid, Bruid, strooi wat uit!
Bruid, Bruid, strooi wat uit!’
De lieve straatjeugd drong geweldig op om dicht bij de karbiezen te komen, die de begeerde lekkernijen bevatten. En thans bestond er tegen het openen daarvan geen enkele hinderpaal meer.
‘Dààr dan, jongens, grabbelt maar!’ riep Anneke, die
| |
| |
tijdens de plechtigheid erg bleek had gezien, maar nu hare frissche kleur langzamerhand terugkreeg, en zij tastte diep in de karbies en strooide de bruidssuikers onder de menigte. Haar voorbeeld werd door Moeder Trom en de andere vrouwen en meisjes gevolgd. Het regende als het ware links en rechts suikergoed, zoodat de jongens op en over elkander buitelden, om toch maar zooveel mogelijk bijeen te grabbelen. 't Was een allerdolst schouwspel. De kinderen hadden nergens meer oog voo; dan voor de uitgestrooide lekkernijen, en zij waren zoo verwoed aan het grabbelen, dat zij den geheelen bruidsstoet uit elkaar duwden. Een van de jongens kwam vlak voor de voeten te liggen van Vader Trom, zoodat het weinig scheelde, of deze viel voorover op de straat. Zijn hooge hoed rolde wel twee meter ver voor hem uit en kwam onder een paar jongens terecht, die aan het vechten waren om een suikerboon, waarop zij beiden recht meenden te hebben. De arme hoed kreeg het kwaad te verantwoorden en leek al spoedig meer op een waterhoozer uit een lekke roeiboot, dan op een deftigen hoogen hoed.
Piet van Dril gaf den vechtenden jongens een paar klinkende oorvijgen, die hun met verbazenden spoed het hazenpad deden kiezen. Den hoed bracht hij zooveel mogelijk weer in zijn fatsoen, en zette hem den ouden man op het hoofd.
Van het gemeente-huis wandelde de stoet, steeds vergezeld door de straatjeugd, die met ijzeren volharding het ‘Bruid, Bruid, strooi wat uit’ galmde, naar de kerk, waar het huwelijk ingezegend werd, en vandaar naar de versierde schuur.
Den geheelen dag heerschte er groote vreugde. Dik
| |
| |
rookte uit een lange Goudsche pijp, die met groen en bloemen was versierd, en de bruid dronk uit een kopje, waarvan het oortje met een rozeknopje en een paar rozeblaadjes prijkte.
't Was een heerlijk feest. 's Middags kwamen vele vrienden en kennissen gelukwenschen, en ook de oude heks van den Achterweg kwam binnen, om bruid en bruidegom de hand te drukken. En in een mandje bracht zij zes kippeneitjes meê, als een klein blijk van hare vriendschap en dankbaarheid, want zij was maar een arme, oude vrouw en wilde toch ook zoo graag wat geven.
Dik kreeg het er bijna te kwaad onder, zoo aardig vond hij dat van de goede ziel, en hij pakte het oudje beet en danste met haar in het rond tot groote pret van alle bruiloftsgasten. 's Avonds kwamen
twee muzikanten met violen, en toen konden de jongelui dansen naar hartelust, wat zij dan ook deden.
't Was al zeer laat in den avond, en nog was er niemand naar huis gegaan. De oude molenaar was de eerste, die opstond om te vertrekken. Hij klopte Trom op den rug en zeide:
‘Dat was nog eens een echte, mooie bruiloft, niet waar?’
En Trom antwoordde, aan zijne bakkebaardjes plukkende:
‘Ja, dat is het, - en dat doet het, - maar Dik is ook een bizonder kind, - en dat is-ie!’
|
|