| |
Drie en twintigste Hoofdstuk.
Hoe Dik het heele dorp aan 't lachen maakte.
Toen het boogschuttersfeest afgeloopen was en de jongens tusschen de menschen kwamen, zagen zij pas goed, hoe druk het op het dorp geworden was. De harddraverij van boerenpaarden was nog in vollen gang. Tinus Hop, die weer geheel hersteld was, deed ook mee met een van de beste paarden van de boerderij. Dik zag tot zijn groote blijdschap, dat Tinus, op zijn harddraver gezeten, in een levendig gesprek gewikkeld was met Gerrit van den visscher, die bij den kop van het paard stond en het bij den teugel hield, en dat de beide jonge mannen elkander de hand drukten.
Reeds had het gerucht zich door het dorp verspreid, dat Tinus uit het gebeurde een ernstige les getrokken had en nooit meer in herbergen kwam, als dit niet noodig was. En àls hij er kwam, was hij zeer matig en gebruikte geen sterken drank meer.
De harddraverij werd gehouden aan weerszijden van het kanaal. Aan elken kant liep een van de dravers. Een troep Duitsche muzikanten blies er lustig op los en bracht vroolijke marschen, walsen en populaire wijsjes ten gehoore. 't Zag bij de bruggen zwart van de menschen, die met belangstelling den gang van de harddraverij
| |
| |
volgden. 't Was dan ook spannend voor de boeren en boerinnen, want velen van hen waren er nauw bij betrokken, daar er een of twee paarden uit hun stal aan deelnamen. Tinus Hop bereed een van de beste paarden, en maakte een goede kans, om een prijs te winnen.
Aan den anderen kant van de vaart waren ook harddravers te zien, maar dat waren geen boerenpaarden. Neen, daar zag men dravers, die door het geheele land bekend waren en op alle harddraverijen van eenige beteekenis verschenen. Er waren er wel onder, die al voor duizenden guldens aan prijzen gewonnen hadden. Een van hen, een spierwitte hengst, Tabor geheeten, trok aller aandacht door zijn mooien bouw, zijn fiere houding en zijn weergaloos snellen gang.
‘Kijk eens,’ zei Dik tot Jan en Piet, ‘wat een prachtige, witte hengst. Zoo'n mooi paard heb ik, geloof ik, nog nooit in mijn leven gezien.’
‘'t Is een prachtpaard!’ zei Jan Vos.
‘Weet je, hoe het heet? 't Is de Tabor, van mijnheer Costes uit Den Haag. Kijk, die mijnheer daar, met zijn grijzen knevel, dàt is mijnheer Costes. Zie je, de pikeur houdt voor hem stil, en mijnheer Costes strijkt het paard over de pooten.’
‘Jij bent goed op de hoogte, Piet,’ zei Dik.
‘Ik weet het van Vader,’ was het antwoord. ‘Vader kent haast alle harddravers uit het land.’
‘Hij is een echte liefhebber,’ zei Jan. ‘Ik moet zeggen, dat het een fijn paardje is. Zeg Dik, om dáár eens op te zitten, hè?’
‘Ja, en er af te rollen en je armen of beenen te breken, hè?’ zei Dik. ‘Neen, dan zit ik liever op mijn hondenkarretje. Dat is wel zoo secuur.’
| |
| |
‘Ik ben toch benieuwd, of je nog wat winnen zult,’ zei Piet lachend.
En Dik lachte ook. Hij had een plannetje, dat hem, naar hij meende, wel een goede kans bezorgde.
‘Was het maar vast middag,’ zei hij. ‘'t Begint om twee uur, hè?’
‘Ja,’ zei Piet. ‘Telkens als er twee paarden een rit gemaakt hebben, volgen er twee hondenkarren, omdat de menschen anders zoo lang moeten wachten, eer zij weer wat te zien krijgen. Zoo vertelde Vader...’
‘En die kan het weten, want hij is lid van de commissie,’ zei Dik.
‘Kom jongens, ga je mee naar de volksspelen kijken?’ stelde Jan voor.
Op de markt was het ook nog verbazend druk. Daar hingen aan een hoepel boven in een hoogen mast verscheidene mooie prijzen, die de deelnemers er uitmochten halen. Maar dat was geen gemakkelijk werkje, want een deel van den mast was met groene zeep besmeerd, zoodat het bijna onmogelijk was er in te klimmen. Zoo stijf konden de deelnemers hun handen en beenen niet om den mast klemmen, of ze gleden toch weer naar beneden. Dat was een hard gelag, want de prijzen waren werkelijk heel mooi. Menig oog was er met begeerigheid op gericht.
Gerrit stond ook op de lijst, en hij was vast besloten zijn uiterste best doen. Nog niemand was het gelukt, over het met zeep besmeerde gedeelte te klimmen. Wel hadden sommigen het ver gebracht, zoodat men reeds meende, dat zij de grootste moeilijkheid overwonnen hadden, maar dan bleken hun krachten uitgeput en gleden zij met een vaart naar beneden.
‘Geggit van Wegden!’ klonk de stem van mijnheer Denappel, die hier de leiding had.
| |
| |
‘Gerrit, houd je goed!’ riep Dik hem toe, en hij fluisterde hem in het oor: ‘Trek je schoenen uit. Kousen houden veel beter vast.’
‘Is het waar?’ vroeg Gerrit.
‘'k Weet 't zeker,’ zei Dik.
Gerrit volgde Dik's raad zonder aarzelen op en trok zijn schoenen uit.
‘Kijk,’ riep een van de omstanders, ‘Gerrit gaat op kousen naar boven. Hij is zeker bang, dat hij den mast vuil zal maken.’
‘Neen, - dat hij de kinderen wakker zal maken,’ spotte een ander.
Gerrit stoorde er zich niet aan. Hij liep op den mast toe, klemde er zijn armen stevig omheen, en trok zich in de hoogte. Eerst ging het best, maar weldra kwam hij aan het gladde deel, en nu werd het moeilijker. Zijn handen en armen kon hij zoo vast niet om den paal klemmen, of ze gleden terug.
Maar opeens voelde hij, dat zijn kousen veel meer hoûvast gaven, en dat hij veel meer kracht kon ontwikkelen met zijn voeten dan met zijn handen. Langzaam maar zeker klom hij hooger en hooger.
‘Hou je goed, Geggit!’ riep mijnheer Denappel hem toe. ‘Nog een halven meteg, en je hebt het moeilijkste gehad!’
‘Hij haalt het!’ ging het van mond tot mond.
Van alle kanten klonken thans woorden van aanmoediging. Reeds zoo velen hadden tevergeefs hun krachten ingespannen, dat men begon te verlangen iemand te zien, die over het gladde deel heen kwam.
‘Houd je goed, Gerrit!’ riep Dik met vuur. ‘Nog even, Gerrit, - geef den moed niet op!’
‘Houd vast! Houd vast!’ riepen anderen.
| |
| |
Weer sloeg Gerrit zijn handen een weinig hooger om den paal, en nu voelde hij tot zijn groote blijdschap, dat zij niet meer uitgleden. Zij waren reeds boven de zeep
gekomen. Nu kon hij zich met kracht omhoog heffen, en weldra werd het klimmen veel gemakkelijker, want de paal werd hoe lang hoe dunner, zoodat hij hem met zijn handen en beenen gemakkelijk omspannen kon.
‘Hij komt er! Hij komt er!’ juichte men. ‘Houd je goed, Gerrit!’
Dat deed Gerrit. Hij klom nu vlug naar boven, tot hij den hoepel had bereikt, waaraan de prijzen hingen. Hij zag daar een horloge, een portemonnaie, een zilveren horloge-ketting, een gouden ring, een sigarenkoker, een pijp en nog een paar voorwerpen meer.
Hij zwaaide met zijn arm boven zijn hoofd en riep ‘Hoezee!’
‘Hoezee! Hoezee!’ klonk het van beneden.
Toen vroeg hij:
‘Welken prijs raadt u mij aan, mijnheer Denappel?’
‘Neem de pogtemonnaie maag, Geggit. Daag zul-je het meeste pleizieg van hebben.’
Gerrit volgde dien raad, trok de portemonnaie los en gleed vlug naar beneden, waar hij wel vijftig handen
| |
| |
moest drukken van vrienden en kennissen, die hem met zijn overwinning feliciteerden.
Hij deed de portemonnaie open - en vond daarin niet minder dan twee gouden tientjes. Dat was een verrassing voor hem, want zooveel had hij niet verwacht.
‘Je raad was goed, Dik,’ zei hij, ‘Als ik mijn schoenen aangehouden had, was ik er niet gekomen.’
De jongelieden hadden hem de kunst nu afgezien en eer er een uur verloopen was, waren alle prijzen verdwenen. Het tobbe-spel was intusschen ook afgeloopen, en Tinus Hop had met zijn paard den tweeden prijs op de harddraverij gewonnen. Den eersten had hij niet kunnen veroveren.
Het eerste gedeelte van het feest was hiermede afgeloopen. De dorpelingen gingen naar huis, om het middagmaal te gebruiken, en de boeren uit den omtrek begaven zich naar de cafe's, om daar den inwendigen mensch te versterken. De kasteleins en hun bedienden kregen het nu zoo druk, dat zij haast geen raad wisten om iedereen van het noodige te voorzien, maar alle menschen waren in een prettige stemming en toonden zich vrij geduldig. Zij wisten wel, dat niet allen tegelijk geholpen konden worden. Sommigen boden zelfs de behulpzame hand, door de broodjes zelf te besmeren en met het een of ander te beleggen.
Dik was ook naar huis gegaan om te eten. Moeder had den vorigen dag soep gekookt, die zij nu alleen maar op te warmen had, wat haar weinig moeite gaf. Een paar flinke sneden brood maakten, dat Dik toch een lekker en voldoend middagmaal had. De kluifjes uit de soep bewaarde hij voor Phylax, maar - deze moest heel wat geduld oefenen, want hij kreeg ze pas, toen de hardrijderij afgeloopen was. Toen Dik ze bij elkaar deed op een bordje, kon hij niet vermoeden, dat het
| |
| |
de laatste maal was, dat hij voor Phylax' eten zorgde. En toch was dat zoo.
Het goede dier kreeg dien middag van Dik weer niet te veel, niet meer dan twee sneden brood, en die waren nog niet eens bijzonder dik. Toen Phylax ze op had en dacht, dat hij nu nog wat lekkers van den slager zou krijgen, - hij likte met zijn rooden tong zijn bek al af bij het heerlijke vooruitzicht, - toen bleek het hem, dat hij al aan het einde van zijn middagmaal was.
‘Neem me niet kwalijk, Phylax,’ zei Dik lachend, ‘maar 't is voor het goede doel, en wees maar tevreden, want je hebt al veel meer gehad, dan je ooit van je vorigen baas kreeg.’
Neen, Phylax had nog lang niet genoeg. Hij was het de laatste dagen beter gewoon geweest, maar hij sprong toch met een luid en dankbaar geblaf op, toen Dik hem van de ketting losmaakte.
‘Wou je weer eens dol in 't rond springen, hondje?’ zei Dik. ‘Al weer mis, beestje. Je moet geduld hebben. Straks mag je loopen, zoo hard je kunt, en dan krijg je nog wat lekkers op den koop toe.’
Hij deed Phylax het tuig om en spande hem voor het karretje. Zijn vader en moeder stonden het lachend aan te zien. Wat was Phylax druk en beweeglijk. Zijn staart slingerde zoo hard heen en weer, dat hij aan twee kanten met bommen op de stokken van het lemoen terecht kwam, en Phylax, was zoo blij, nu hij naar buiten mocht, dat het Dik tamelijk lastig viel, hem voor de kar te spannen.
‘Zie zoo,’ zei hij eindelijk. ‘Nu zullen we zien, wat hij kan. U komt toch kijken?’
‘Natuurlijk,’ zei Moeder. ‘'t Wordt werkelijk een mooie hond, Dik.’
| |
| |
‘Ja, hij wordt mooi en dat doet-ie,’ zei Vader. ‘'t Is net een hazenwindhond en dat is-ie.’
‘Nu, ik ga. Dag!’
‘Dag Dik. Win den prijs maar,’ zei Moeder lachend.
‘Dat zou te wenschen wezen, - vijftien gulden!’ riep Dik, terwijl hij met hond en kar de deur uitging.
Wat liep dat karretje zeldzaam licht. 't Was voor Phylax als een veertje. De hond was zoo blij, toen hij butien kwam, dat Dik hem haast niet in bedwang kon houden.
‘Kalm, Phylax, kalm,’ zei hij, terwijl hij hem de zweep zacht tegen den kop drukte, om hem tot bedaren te brengen. Dat beviel Phylax in het geheel niet. Het zonnetje scheen zoo mooi en hij vond het zoo heerlijk buiten, dat hij 't liefst met dolle sprongen en onder luid geblaf over den weg had willen rennen. Maar Dik wou het niet hebben. Hij liep zelfs langzamer dan ooit. Wou Dik hem dan plagen? Phylax begreep er niets van, want Dik was anders nooit zoo.
Ha, nu stuurde Dik hem het erf op van den slager. Zou hij dan toch een lekkernijtje krijgen! Die goed Dik toch.
Neen, de slager gaf wel iets aan Dik, zorgvuldig in papier gewikkeld, maar Phylax kreeg er niets van, en 't scheen wel, of de slager hem uitlachte. Op die manier beviel het Phylax in het geheel niet, om buiten te zijn. Waarom mocht hij niet springen en rennen, zooals anders? Hij wou dolgraag, want dat wagentje achter hem hinderde hem niemendal. Zoo'n licht karretje had hij nog nooit getrokken.
Wat was het nu druk langs den weg, en vooral bij de bruggen kostte het Dik op sommige plaatsen moeite, om er zich met zijn hond en karretje een doortocht te banen. Prachtige harddravers werden door de pikeurs
| |
| |
aan den teugel geleid, om de beenen wat los te maken, zooals dezen het noemden. Andere pikeurs waren reeds opgestegen en maakten proefritten. Het mooie, witte paard stapte, ook aan den teugel geleid, langs den weg en werd door iedereen bewonderd. De eigenaar, de heer met den grijzen knevel, wandelde er naast, en was in gesprek met den pikeur. Maar aan den blik, waarmede hij het edele ros telkens bekeek, kon men duidelijk zien, hoe trotsch hij op zijn paard was.
Ook zag men verscheidene jongelieden met aangespannen honden. 't Waren meest melkboeren, die aan den wedstrijd zouden deelnemen, en voor de karretjes liepen meest prachtige, groote, weldoorvoede honden, die er veel sterker uitzagen dan Phylax. Die beesten hadden over 't algemeen een goed leven, want zij kregen voldoende voedsel en moesten alleen eenmaal per dag naar Haarlem, om de melk weg te brengen.
‘Blijf jij maar thuis met Phylax, Dik,’ zei Gerrit van Werden. ‘Die andere honden zijn veel sterker, dat zie je toch wel?’
‘O jawel, maar mijn karretje is veel lichter dan die melkwagens,’ zei Dik. ‘In elk geval kan ik het beproeven.’
‘Dat is zoo.’
Om twee uur begon de harddraverij voor de paarden van zessen klaar. Twee mooie beesten, bereden door pikeurs in kleurige pakjes, liepen tot buiten het dorp, en stelden zich, ieder aan een kant van het kanaal op, om den wedloop te beginnen. In een tentje, aan het einde der baan, zaten drie commissieleden, waarvan Piet's vader er een was. Deze wuifde met een vlaggetje, en de wedloop begon.
Met belangstelling werd de rit door het publiek aanschouwd. Velen hadden de namen der deelnemers op
| |
| |
een lijst en teekenden met een potloodje aan, wie won en wie verloor.
De Duitsche muzikanten bliezen hun vroolijkste deuntjes.
Na de twee harddravers waren twee honden aan de beurt. 't Aantal deelnemers was zoo groot, dat zij elk maar één rit konden doen, wat met de paarden niet het geval was; die moesten tweemaal loopen.
Eindelijk kwam Dik aan de beurt. Uiterst langzaam was hij met Phylax tot de plaats van afrit gewandeld. Phylax was er boos om. Hij trok onder het loopen zoo hard aan zijn keelband, dat hij zijn eigen keel bijna dichtkneep en hijgde naar zijn adem.
‘Kalm, Phylax, kalm. Straks mag je je schade inhalen,’ zei Dik, en lachend streek hij over zijn jaszak, waarin hij zorgvuldig zijn geheim verborgen hield.
Dik's tegenstander aan de overzijde van het kanaal had een grooten gelen hond, die voor Phylax niet veel gevaar opleverde. Dik kende den hond zeer goed. 't Was een groote, goedaardige lobbes van een hond, die zich nooit haastte.
Zij stonden gereed om den rit te beginnen en wachtten op het sein met het vlaggetje.
‘Opgepast, Phylax. - katjes!’ zei Dik, terwijl hij hem stevig vasthield.
Phylax richtte zich vurig op. Ha, waar waren die katjes? Mocht hij zoo hard loopen, als hij wilde? Niets liever dan dat.
‘Katjes, Phylax! Katjes!’ zei Dik, zonder den blik een seconde van het tentje af te wenden.
Phylax jankte van ongeduld en rukte aan zijn halsband.
Daar seinde het vlaggetje.
Met een sprongetje wipte Dik op de plank van zijn karretje, strekte de beenen rechtuit, en riep:
| |
| |
‘Sa, sa, katjes!’
Hij klapte met zijn zweep. Slaan was absoluut verboden, maar al was dat niet het geval geweest, dan zou hij het toch niet gedaan hebben.
Met een geweldigen sprong vloog Phylax vooruit, zoodat Dik door den schok bijna achterover van zijn wagentje rolde.
Ha, nu mocht Phylax rennen! 't Was, of hij dol was, zoo vloog hij langs den weg.
‘Sa! Sa-a-a a! - Toe Phylax, - sa-a-a-a!’
Dik moest de klep van zijn pet dieper in zijn hals trekken, wilde hij niet blootshoofds aan het einde der baan komen.
‘Sa-a-a-a-a!’
Opeens schoot Dik in een lach, want hij bedacht, hoe hij als klein kereltje eens een kleerbak met een touw vastgemaakt had aan den staart van een hond en zoo met hem uit rijden ging.
‘Sa! Sa! Sa-a-a-a-a!’
In twee minuten had hij de brug bereikt, die het einddoel was van den tocht. De menschen juichten hem lachend toe.
‘Neen maar, die hond kan loopen!’ hoorde hij zeggen. Toen hij omkeek naar zijn tegenstander, zag hij, dat deze nog maar de helft van de baan had afgelegd.
Dadelijk had Dik bijna alle jongens van de school rondom zich verzameld, want nu zij zagen, hoe hard Phylax loopen kon, en welk een schitterend figuur hun makker op dezen wedstrijd beloofde te maken, waren zij trotsch op hem.
Jan en Piet sprongen armpje-door om zijn karretje rond.
‘Als jij den prijs niet wint, wint niemand hem!’
| |
| |
schreeuwde Piet, die verbazend opgewonden was. ‘Zeg Dik, denk eens aan, vijftien gulden!’
‘Had ik ze maar vast in mijn hand,’ lachte Dik. ‘Stil Phylax, blijf liggen.’
De heer met den grijzen knevel kwam naar hem toe en streelde Phylax over den kop.
‘Een mooie hond, jongen,’ zei hij tot Dik. ‘Een echte Russische hazewindhond.’
‘Ik wil ruilen met uw paard,’ stelde Dik voor.
Lachend ging de eigenaar van den Tabor verder, maar wel tweemaal keek hij nog even om naar Phylax.
Toen de Tabor aan de beurt kwam, werd de belangstelling verbazend groot, want iedereen wist, dat hij bijna op alle draverijen den prijs won. Algemeen was men van oordeel, dat het de beste draver van het geheele land was.
Het bleek zijn tegenstander dan ook gemakkelijk te kunnen verslaan, en de pikeur deed toch in het geheel geen moeite, om hem tot een uiterste krachtsinspanning aan te zetten. Hij beschouwde dezen rit blijkbaar niet als ernstig.
‘Wacht maar,’ zeide de menschen, ‘als de zwakste dravers maar eerst van de baan zijn en de beste overschieten. Dàn zul je hem pas zien loopen.’
Die eerste ritten waren voor Tabor dan ook werkelijk maar als kinderspel. Later toonde hij zich eerst in zijn volle kracht, toen de verschillende overwinnaars elkander
| |
| |
moesten bekampen. Hoe meer de wedstrijd naar het einde liep, des te harder bleek Tabor te kunnen loopen. De boeren, echte paardenliefhebbers als zij waren, staken hun bewondering voor het prachtige dier niet onder stoelen of banken, maar juichten het bij elken rit toe. De heer met den grijzen knevel zag er zeer opgeruimd uit. Toen hij de andere paarden had zien loopen, wist hij al, dat de eerste prijs hem niet ontgaan kon.
't Werd voor de tweede maal Dik's beurt, maar nu moest hij rijden tegen een hond, die, evenals Phylax, reeds een tegenstander verslagen had. 't Was er dus een, die ook goed loopen kon.
Met welk een spanning wachtten de jongen den uitslag van dezen rit af. Zij waren zelfs op de leuning van de brug geklommen, om verder te kunnen zien.
‘Ze komen! Ze komen!’ riepen ze.
‘Is Dik voor?’ vroegen anderen.
‘Ja!’ schreeuwde Piet. ‘Hij is voor!’
‘Neen!’ riep Jan Vos. ‘De ander wint het!’
‘'t Is niet, Dik wint!’ meende een derde.
‘Dik is voor! Hij is voor!’ juichte Piet even later. Hij zwaaide vol geestdrift met zijn pet.
‘Ja, ja, Dik is voor!’
‘Hij wint! Hoera, hij wint!’
‘Kijk Dik eens lachen!’
In ijlende vaart vloog Phylax de brug op. Dik had gewonnen.
‘Jij wint vast en zeker den prijs!’ juichte Piet. ‘Jongen, jongen, wat loopt die hond.’
‘Daar is Bruin,’ schreeuwde Jan Vos, die ook verbazend opgewonden was. ‘Wel Bruin, wat zeg je nu van je hond?’
Bruin zei echter niets en maakte zich spoedig uit de
| |
| |
voeten; hij had spijt als haren op zijn hoofd, dat hij niet beter voor den hond had gezorgd.
‘Wat een fijn karretje toch,’ zei Piet. ‘Daar heeft Vader je mooi aan geholpen, hè Dik?’
‘Of hij, - en mijn vader ook,’ zei Dik.
Op dit oogenblik kwamen Vader en Moeder Trom op Dik toeloopen, en Moeder knikte haar zoon lachend toe.
‘'t Gaat best, Dik,’ zei ze.
‘En dat doet het,’ vulde Vader aan.
't Was voor de toeschouwers een recht prettige middag, want de harddraverij had een mooi en geregeld verloop, en zij kregen prachtige ritten te zien. De hondenwedstrijd was natuurlijk voor hen van veel minder belang, maar hij gaf, waar het de Commissie juist om te doen was geweest, grappige tooneeltjes te zien, waarom soms smakelijk gelachen werd. Vooral Dik, met zijn bolle wangen, zijn pet achterste-voor op het hoofd, zijn prettig gezicht en zijn grappig karretje, viel verbazend in den smaak. Dik was, hoewel de menschen, die buiten het dorp in den polder woonden, hem niet kenden, de held van den middag, en algemeen hoopte men, dat hij den prijs zou winnen. Dat hoopten zij te meer, omdat hij de eenige jongen was, die aan den wedstrijd deelnam. De anderen waren veel ouder.
Vooral mijnheer Denappel was verbazend in zijn schik over het succes van Dik. Hij klopte hem op den schouder, en zei:
‘Het gaat pgachtig, Dik, pgachtig! Ik geloof zekeg, dat je den pgijs wint. Wat gent die hond langs den weg. Pgachtig, pgachtig!’
Eindelijk bleven er nog maar twee paarden en twee honden over, om te kampen om prijs en premie. Het eene paard was de Tabor, de lieveling van het publiek,
| |
| |
het andere een mooie donkerbruine merrie, die ook prachtig geloopen had. Van de honden was Phylax de eene, en een verbazend groote sterke hond van een rijk en boer de tweede. Dit beest kon ook verbazend hard loopen, maar men nam het den boer wel een beetje kwalijk, dat hij aan dezen wedstrijd, die voor den kleinen man bedoeld was, deelnam.
Zoo kwamen dan de laatste ritten. De beide harddravers waren het eerst aan de beurt.
Van Dril zwaaide met het vlaggetje, en dadelijk rekte men de halzen om te zien, wie als overwinnaar uit den strijd zou te voorschijn komen.
Nu was het geen kinderspel meer voor den pikeur van Tabor. Zijn geheele houding bewees, dat het thans ernst was.
't Werd een prachtige rit.
‘Tabor is voor!’ mompelde men.
‘De merrie is voor!’ zeiden anderen.
't Was geen van beide waar. De twee paarden bleven elkander wel tot op de helft van de baan precies gelijk. Ze scheelden geen paardekop.
‘De Tabor wordt ingehouden,’ zei er een, die er verstand van had. ‘Wacht nog maar even, dan zul je hem zien gaan!’
't Was waar. Toen de baan voor ongeveer drie vierde deel was afgelegd, werd er voor den opmerkzamen toeschouwer een kleine verandering in de houding van den pikeur merkbaar, en van dat oogenblik af kwam er afstand tusschen de twee dieren. Van lieverlede werd die afstand grooter, en aan het einde der baan was de Tabor wel twee paardlengten voor.
De pikeur zwaaide met zijn pet, - de Tabor had gewonnen.
| |
| |
Bijna op hetzelfde oogenblik seinde Van Dril opnieuw en sprong Dik op zijn plank.
‘Vooruit, Phylax, vooruit!’ riep hij.
En hij schudde van het lachen, want hij stak de zweep recht voor zich uit, zoodat het einde van het touw dicht voor den neus van Phylax bengelde, - en aan dat einde had hij een heerlijke worst gebonden, die hij van den slager had gekregen.
Wat was dat? Welken heerlijken geur kreeg Phylax daar plotseling in zijn neus? Ha, daar vlak voor zijn snoet bengelde de prachtigste worst, die hij ooit had gezien.
Ha, die zou hij snappen!
Hij rende, hij vloog vooruit. 't Was, of hij vleugels had! Die worst moest hij hebben, al zou de onderste steen boven komen. Wat drommel, hij kon toch die worst wel pakken, zoo vlak voor zijn neus. Nog harder, nog harder, hij moest hem hebben, - voort, voort!
Phylax raakte den weg bijna niet aan.
Hoor, wat lachten die menschen, - ha-ha-ha-ha! 't Kon hem niet schelen, - die worst zou hem niet ontgaan. Hij rammelde immers vanden honger? Voort, nog harder!
‘Sa, sa, sa!’ riep Dik. ‘Katjes, katjes!’
‘Neen, - worst!’ dacht Phylax.
Lachend wezen de menschen elkander Dik aan, en de worst, vlak voor den neus bengelende aan het einde der zweep. En hoe harder Phylax rende, met den neus omhoog, om die worst in te halen, hoe meer men lachte.
‘Ha, ha, ha, ha! - ha! ha! ha! 't Is te dol! - 't Is vermakelijk! Kijk dien hond loopen! En dat grappige, leuke gezicht van dien - ha - ha - ha - van dien jongen - ha - ha!’
De jongens op de brug sprongen als dollen in het rond.
‘Dik heeft een worst aan zijn zweep! Dik heeft een
| |
| |
worst aan zijn zweep!’ gilden zij tusschen het lachen door.
‘Griet,’ zei Trom tot zijn vrouw, ‘Dik is een bijzonder kind, en dat is-ie.’
Phylax was het eerst op de brug, en een luid gejuich barstte los ter eere van Dik, die op zoo'n vermakelijke manier den eersten prijs gewonnen had. Hij sprong van zijn karretje, haalde de worst uit de lus en gaf haar aan Phylax, die haar dubbel en dwars had verdiend.
‘Gefeliciteerd, Dik, hartelijk gefeliciteerd,’ klonk het rondom hem. ‘Wat ben jij een slimmerd!’
En het heele dorp schoot telkens opnieuw in een lach.
Opeens voelde Dik een hand op zijn schouder, en omziende zag hij den heer met den grijzen knevel.
‘Wil je dien hond verkoopen, jongen?’ vroeg deze.
‘Jawel, mijnheer.’
‘Voor hoeveel? 't Is een echte Russische windhond, van onvervalscht ras.’
‘Wat is hij u waard, mijnheer?’
‘Vijf en twintig gulden,’ was het antwoord.
‘Hoe - hoe - hoeveel?’ vroeg Dik verbijsterd. ‘Ik zeg vijf en twintig gulden,’ herhaalde de heer Costes.
‘Accoord,’ zei Dik.
|
|