| |
| |
| |
Twee en twintigste Hoofdstuk.
Het Schuttersfeest.
Wat was het prachtig weer op den dag van het feest. 's Morgens vroeg hing er een dichte nevel over het veld, die alles grijs kleurde, maar die damp trok op, naarmate het zonnetje steeg. En toen werd het een lachend blauwe hemel, waaraan het schitterende zonnetje den ganschen dag geen oogenblik door een wolkje werd verduisterd.
Wat kreeg het dorp een vroolijk aanzien, toen uit alle huizen de vlag werd gestoken ter eere van het feest.
De jongens waren al vroeg in de weer, want voor hen zou de vreugde 't allereerst beginnen. Jansen, de kindervriend, had er voor gezorgd, dat hij den geheelen dag vrij van dienst was. Zijn eerste werk was, toen hij zijn bed verlaten en zich gekleed had, voor zijn huis het Wilhelmus te blazen. 't Was wel geen feest van het Koninklijk Huis, maar dat deed er volgens hem niet toe. Hij was de meening toegedaan, dat er eigenlijk in ons land nooit een feest moest gevierd worden, dat niet met een plechtig Wilhelmus begon. Daarna had hij
| |
| |
vlug ontbeten, en was met een paar knechts van baas Meyer, den timmerman, naar het marktplein gegaan, om den paal, waaraan de papieren vogel bevestigd was, stevig in den grond te planten. Dat deze plechtigheid ten
aanschouwe van een groot aantal jongens plaats had, zal wel niet gezegd behoeven te worden. 't Was een mooie vogel. Men kon zien, dat Jansen er dezen keer extra veel moeite aan had besteed. Toen de goede man zag, dat alles naar zijn genoegen in orde was gebracht, spoedde hij zich naar huis om zijn lakensch pak aan te trekken, zijn zwarte lokken nog eens een bijzondere beurt te geven en zijn hoogen hoed op te zetten, want hoe eenvoudig van stand hij ook wezen mocht, hij was in zijn soort een echt deftig man.
Om negen uur kwam hij op de markt terug, waar het toen al krioelde van jongens en meisjes, die gereed stonden om onder leiding van Jansen een marsch door het dorp te maken, waarmede het feest zou worden geopend. En er waren ook vele vaders en moeders aanwezig, die het kinderfeest misschien nog wel het mooist vonden van alles, wat er dien dag zou gebeuren.
Dik was er natuurlijk ook. In den vroegen morgen had hij eerst zijn duiven en konijnen verzorgd en daarna Phylax een paar sneden brood gebracht, veel te weinig
| |
| |
naar den zin van den hond, die er misschien wel tien gelust had. Want Phylax was nog lang niet doorvoed; hij kon nooit genoeg eten, waarvan de reden was, dat hij zoo lang reeds honger geleden had. Phylax kwispelstaartte tegen Dik, toen hij zijn rantsoen verslonden had, alsof hij zeggen wou:
‘Hoe is het, Dik, krijg ik niet meer vanmorgen?’
‘'t Is voorloopig genoeg, Phylax,’ zei Dik. ‘Ik geef je niet meer uit slimheid, weet je; daar heb ik mijn bedoeling meê.’
Wat Phylax nog veel minder beviel was, dat Dik hem niet van zijn ketting losmaakte en meenam, om een wandeling te doen. Hij sprong tegen zijn jongen baas op van verlangen, om los te komen.
‘Neen, hondje, ook dàt niet,’ zei Dik. ‘Je blijft hier, of je 't prettig vindt of niet. Ook daar heb ik mijn bedoeling mee.’
In de schuur stond een hondenkarretje, zooals er misschien geen tweede in het geheele land te vinden was. Van Dril en vader Trom hadden Dik geholpen om het te maken. 't Bestond enkel uit twee wielen van een sportkar, die door een as verbonden waren, en een plankje, dat op den as bevestigd was, meer niet. Alleen had het aan de voorzijde nog twee lichte, sterke stokken, die voor lemoen moesten dienen. 't Was een verbazend licht karretje, en 't liep zoo gemakkelijk, dat het met een pink in beweging kon worden gebracht. De wielen hadden gummibanden en liepen op kogeltjes, die dik in de olie lagen. Een eenvoudig tuig, om Phylax voor het karretje te spannen, hing aan een spijker. Dik had het zelf gemaakt, en zijn vader vond, dat hij het heel goed gedaan had. Eindelijk nog was er een zweep, ook door Dik vervaardigd, die Dik niet anders dan met een lach op de
| |
| |
lippen en een ondeugende flikkering in de oogen kon aanzien. Hij had er ongetwijfeld ook een bijzondere bedoeling mee.
Toen zijn dieren van het noodige voedsel voorzien waren, ging hij naar den slager, met wien hij een geheimzinnig gesprek hield, dat door den knecht zelfs niet mocht worden gehoord. De slager vond het zeker nog al
grappig, want hij moest hardop lachen, en hij keek Dik ook lachend na, toen deze de slagerij verliet.
Zijn vader en moeder waren ook op hun Zondagsch, evenals Dik, en gingen met hem mede naar de markt, om den optocht te zien.
Klokslag negen uur zette Jansen zijn trompet aan den mond en liet zijn gewone signaal met schetterende tonen over het plein weerklinken.
‘Hoera! Hoera!’ jubelde het uit honderd kindermonden, en lustig zongen allen het liedje mee, dat de jongens er op gemaakt hadden, hoewel het op dat oogenblik allerminst toepasselijk was. Vlug schaarden allen zich vier aan vier, het fanfarecorps stelde zich aan het hoofd van den stoet, en onder trommelgeroffel zette deze zich in beweging. De jongens hadden hun boog en pijlen over den schouder, de meisjes zwaaiden met vlaggetjes.
| |
| |
‘Hoera! Hoera! Hoera!’ jubelde het allerwege. De vreugde was op elk kindergelaat te lezen.
Dik wandelde tusschen zijn beide speciale vrienden in den stoet mee. Eigenlijk waren alle jongens zijn vrienden, Bruin uitgezonderd, - maar op dezen feestdag zou hij zelfs in staat geweest zijn, met hem armpje-door te loopen. Hij was vol moed, want hij had zich geducht geoefend in het boogschieten en achtte het lang niet onmogelijk, dat hij een van de vele prijzen kon winnen.
't Allereerst richtte de stoet zich naar de woning van den burgemeester, waar het fanfarecorps een paar marsenen speelde en de kinderen enkele liederen zongen. De burgemeester en zijn vrouw kwamen in den tuin voor het huis, om hun te danken en vriendelijk toe te wuiven. Daarna marcheerden de kinderen onder de vroolijke tonen der muziek, afgewisseld door tromgeroffel en gezang, het geheele dorp door, en keerden tenslotte naar het markplein terug, om den wedstrijd te beginnen. De bogen gleden van de schouders en de mooiste pijlen werden gereed gehouden. Jansen had de namen van de deelnemers op een lijst, en riep ze een voor een af, zoodat alles ordelijk en geregeld geschiedde.
Weldra kreeg de vogel daar hoog in de lucht het kwaad te verantwoorden, want de pijlen snorden rakelings langs hem heen, of troffen hem in vleugel, romp, staart of kop.
Dan ging er telkens een gejuich op, en klonken er fanfares ter eere van den bekwamen schutter.
Jan van Bakel was de eerste, wiens pijl een vleugel doorboorde en daarin bleef hangen. Wat was hij trotsch op zijn gelukkig schot. Piet van Dril schoot het beest dwars door den kop, maar Dik en Jan misten. Dik had te hoog, Jan daarentegen te laag aangelegd. Bruin was ook niet onfortuinig, want zijn pijl trof den staart, maar
| |
| |
bleef er niet in hangen. Nu was dat wel geen vereischte, maar de jongens waren er toch grootsch op, als dat gebeurde, en keken wàt sip, als een ander hun pijl er weer uitschoot.
Wat werd het verbazend druk op het plein; van alle kanten kwamen de boeren en boerinnen uit den polder naar het dorp, om het feest bij te wonen. Op de markt zag het zwart van de menschen, die naar het schuttersfeest kwamen kijken en naar het spelen der meisjes, die onder leiding van ouderen een wedstrijd hielden in het turfrapen. Anneke, Dik's vriendinnetje,
weerde zich daarbij zoo kranig, dat men haar algemeen den eersten prijs toeschreef. En die verwachting beschaamde zij niet, want zij won hem werkelijk en keerde na afloop met een mooie naaidoos naar huis terug.
Alle jongens hadden een beurt gehad en stonden gereed, om den tweeden pijl af te schieten. De spanning werd steeds grooter, want zij, die den eersten keer een gelukkig schot hadden gedaan, deden hun best om het behaalde voordeel te behouden, en de anderen, die gemist hadden, hoopten den tweeden keer gelukkiger te zijn.
| |
| |
Piet van Dril had al weer geluk en schoot den vogel voor den tweeden keer door den kop, Dik miste opnieuw en Jan Vos raakte den vleugel. Maar Karel Jansen was het gelukkigst van allen; zijn pijl bleef in het hart van den vogel hangen, wat kans gaf op den hoogsten prijs.
Schetterende fanfares klonken te zijner eer, en men juichte hem hartelijk toe, want ieder gunde hem zijn geluk. De menschen zouden het wel prettig vinden, als Jansen's zoon den eersten prijs won. Dat was nog nooit gebeurd.
De jongens echter deden hun uiterste best om hem den prijs te betwisten. Sommigen mikten zoo lang, eer zij den pijl afschoten, dat de menschen ongeduldig werden en lachend riepen:
‘Schiet dan toch, jongen, of de vogel vliegt weg, en dan is je kans verkeken!’
En wat werd er dan smakelijk gelachen, als na lang mikken de pijl eindelijk de lucht insnorde en den vogel op geen voeten of vamen nabij kwam.
‘Mooi gemikt!’ klonk het dan met goedaardigen spot. ‘Dat was een fijn schot!’
‘Jongen, wat schiet jij best!’
‘Willem Tell!’
‘Jij wordt de schutterkoning!’
De jongens lachten er maar eens om, want
| |
| |
zij wisten wel, dat het niet kwaad bedoeld was.
Gerrit van den visscher voegde zich bij Dik en vroeg:
‘Wel, hoe gaat het? Heb je hem al goed geraakt?’
‘Nog geen enkelen keer, ik mis telkens, en ik heb me toch zoo geoefend...’
‘Jammer,’ zei Gerrit.
‘Dik Trom!’ klonk op dit oogenblik de stem van Jansen. ‘Jouw beurt, Dik!’
Dik stelde zich in positie, legde den pijl op den boog en mikte kalm en bedaard.
‘Haast je niet, Dik,’ hoorde hij Gerrit's stem achter zich.
Dik trok aan, hield den boog doodstil, en - rrrr! Daar snorde de pijl weg.
Op 't volgende oogenblik klonken de fanfares. Dik had den staart van den vogel doorboord en er twee pijlen, die er in vast zaten, uitgeschoten.
‘Een mooi schot!’ zei Gerrit. ‘Goed geraakt, Dik.’
Dik was blij, dat hij den vogel getroffen had, maar hij was toch maar half tevreden, nu hij het hart gemist had, want daarop had hij gericht.
‘Karel Jansen!’ werd er afgeroepen.
‘Hij heeft nog geen schot gemist,’ klonk het van verschillende kanten, toen Karel zich in postuur zette en den boog ophief.
't Werd stil rondom den jongen schutter, en met belangstelling wachtte men af, hoe hij het er dezen keer zou afbrengen.
Zijn pijl snorde weg en - trof den vogel ten tweeden male in het hart.
‘Mooi! Prachtig! Wat een schot!’ klonk het onder de toeschouwers. De fanfares schetterden en de jongens en meisjes juichten Karel toe.
| |
| |
‘Hoera voor Karel Jansen! Hoera voor Karel Jansen!’ riepen ze.
‘Hij wint vast den eersten prijs!’ riepen anderen.
‘Hij of Piet van Dril!’ zei Dik. ‘Zij beiden hebben de beste kansen.’
‘Ja, maar Karel 't meest, want hij heeft tweemaal in het hart geschoten, en Piet tweemaal in den kop.’
‘Dat is waar, maar Piet heeft nog een pijl te goed,’ zei Dik.
‘Piet van Dril!’ klonk Jansen's stem. ‘Houd je goed, Piet!’
Jansen volgde den wedstrijd met buitengewoon groote belangstelling, nu zijn zoon zoo gelukkig geschoten had. Maar hij was te eerlijk van karakter om ook Piet den prijs niet te gunnen. Daarom moedigde hij hem nog eens extra aan.
Piet legde aan, maar het succes van Karel had hem een beetje zenuwachtig gemaakt, zoodat zijn hand een weinig beefde.
‘Kalm Piet,’ zei Dik zacht. ‘Kalm aanleggen en aftrekken.’
Piet zelf voelde, dat zijn hand beefde. Hij wachtte nog een oogenblik, om haar geheel in bedwang te krijgen, en trok toen met kracht af.
Men hoorde, hoe de pijl den vogel doorboorde.
‘Vlak in het hart! Vlak in het hart!’ riep men.
't Bleek echter niet waar te zijn. Wel scheelde het maar een haartje, of het hart was getroffen, en dan hadden de kansen van Karel en Piet bijna gelijk gestaan. Nu echter had hij zijn pijl slechts in den romp geschoten, wat niet zooveel punten gaf. Karel was dus numero een, en dan volgde Piet van Dril. Jan Vos was niet veel gelukkiger dan Dik. Hoe later het werd, hoe meer
| |
| |
zekerheid zij kregen, dat zij wel zonder prijs uit den wedstrijd te voorschijn zouden komen.
‘Daarom niet getreurd, Jan!’ zei Dik, terwijl hij zijn vriend op den schouder klopte.
‘Neen, daarom niet getreurd!’ lachte Jan. ‘Iedereen kan nu eenmaal geen prijs winnen. Ik ben blij, dat Piet er zoo mooi
voorstaat.’
‘Ik niet minder, maar Karel gun ik den eersten prijs ook,’ zei Dik.
Eindelijk kondigde het signaal van Jansen aan, dat de laatste pijl zou verschoten worden.
Nu werd de spanning het grootst, en iedereen deed zijn uiterste best, om de behaalde punten nog te vermeerderen.
De twee mooiste prijzen waren wel voor Karel en Piet, maar er waren dezen keer wel tien prijzen beschikbaar gesteld, omdat Jansen zooveel geld voor het feest ontvangen had, en ieder wilde er graag een van veroveren.
Bruin had nog al gelukkig geschoten, zoodat hij al zeker wist, dat hij iets zou winnen. Maar Jan en Dik hadden daar geen kans meer op.
Dik schoot trouwens zijn laatsten pijl wel een halven meter naast den vogel, en Jan trof den paal, waarop de vogel rustte. 't Werd tijd, dat de wedstrijd een einde nam, want de arme vogel was op wel dertig
| |
| |
plaatsen doorboord, zijn rechtervleugel hing slap naar beneden en zijn kop stond scheef op zijn romp.
‘Karel Jansen!’ klonk het.
Karel legde aan, trok af en - schoot er den scheeven kop finaal af, wat met gelach en gejuich begroet werd. Zijn puntenlijst werd er weer grooter door.
‘Piet van Dril!’ riep Jansen.
Piet deed zijn uiterste best. Hij was kalmer dan bij den vorigen pijl, spande bedaard den boog en trok af. Weer raakte hij bijna het hart van den vogel. 't Scheelde haast niets, of hij had den eersten prijs veroverd, en
die bestond uit niets minder dan een zilveren horloge. 't Is dus te begrijpen, hoe graag hij hem gewonnen had. Nu echter was Karel Jansen de schutterkoning, en volgde Piet als de tweede in de rij. Zijn prijs bestond uit een bijzonder kostbare passerdoos.
Onverwachts werd Karel door Dik en zijn vrienden aangegrepen, die hem op hun schouders het marktplein ronddroegen.
‘Leve de Schutterkoning!’ riepen zij.
‘Leve de Schutterkoning!’ weerklonk het uit honderden monden.
Met de muziek voorop en den gelukkigen vader aan de spits droegen de jongens hem door de menigte.
| |
| |
‘Hoera! Hoera! Leve de Schutterkoning!’
Lachend wuifden de menschen hem toe met hoeden, petten of zakdoeken. En Karel knikte gelukkig en blij naar alle kanten, om voor de bewezen hulde te bedanken.
Zoo eindigde dit heerlijke schuttersfeest.
|
|