| |
Een en twintigste Hoofdstuk.
Waarin een wreede daad verhinderd en het feestprogramma bekend gemaakt wordt.
De grootste drukte van den oogsttijd was voorbij, en evenals vorige jaren zou er een algemeene feestdag gehouden worden. Eenige van de voornaamste ingezetenen van het dorp en van den polder, waarvan het dorp de kern vormde, hadden zich, met den burgemeester aan het hoofd, tot een commissie vereenigd, om de noodige gelden bijeen te brengen en het feest te organiseeren. Kermis was er nooit op het dorp, maar daarvoor in de plaats was er elk jaar zoo'n feestdag. Dan werden er volksspelen gehouden voor de jongelieden, die hun krachten behendigheid wilden toonen, en draafden de beste paarden van de boeren om prijs en premie. 's Middags kwam echter het neusje van den zalm, want dan werd er een harddraverij gehouden om groote prijzen, waaraan paarden uit het geheele land konden deelnemen.
Voor de jongens en meisjes was er dien dag vacantie, en dat was maar gelukkig ook. Verbeeld je, dat zij dan op de schoolbanken hadden moeten zitten; wat zou er een straf uitgedeeld zijn!
Dezen keer zou het voor de jongens een zeer bijzondere feestdag worden, want de brievenbesteller had door zijn kinderen laten bekend maken, dat het boogschuttersfeest op dienzelfden dag zou worden gehouden, en dat de
| |
| |
burgemeester voor dat doel een deel van het groote marktplein beschikbaar had gesteld. Het overige gedeelte zou door de volksfeesten in beslag worden genomen. 't Is te begrijpen, met hoeveel belangstelling de groote feestdag tegemoet werd gezien. Geen jongen op het dorp, die niet in het bezit was van een prachtigen handboog en zich niet dagelijks oefende.
Dik, Jan en Piet kwamen elken middag na schooltijd bij elkaar. Dan teekenden zij met krijt een vogel op den achterkant van het schuurtje en richtten er hun pijlen op. Vooral Piet van Dril maakte groote vorderingen in de schietkunst, en Jan en Dik gingen ook met reuzenschreden vooruit. Natuurlijk hoopten allen een prijs te bemachtigen.
Toen zij op een middag genoeg naar hun zin geschoten hadden, wandelden zij den Achterweg op, en zagen daar iets treurigs gebeuren. Bruin Boon was daar namelijk bezig, zijn hond te verdrinken. Hij had het beest een steen om den nek gebonden, maar deze was niet zwaar genoeg, zoodat de arme hond met inspanning van al zijn krachten den kop nog juist boven water kon houden. In doodsangst wilde het naar den overkant zwemmen, om op die wijze aan Bruin, zijn beul, te ontsnappen, maar Bruin had deze mogelijkheid voorzien en den hond een touw om den nek gebonden, waarvan hij het andere einde aan een wilgestam had vastgemaakt. Het touw was echter zoo kort genomen, dat de hond onmogelijk den anderen oever kon bereiken. Met den tong uit den bek plonste het dier in het water rond, met moeite den kop boven houdende. Soms stiet het een klagend gehuil uit en richtte zijn blik in doodsangst op Bruin. Deze had geen medelijden. Elken keer, als het zich naar den wal had voortgesleept, duwde hij het weer van den
| |
| |
oever weg met den polsstok, dien hij voor dat doel had meegenomen.
De jongens zagen het wreede schouwspel een oogenblik aan. Dik's bolle wangen verbleekten en zijn vuisten balden zich.
‘Dierenbeul! Lafaard!’ beet hij Bruin toe.
‘Ik moet hem verdrinken, heeft moeder gezegd, en 't gaat jou verder niemendal aan,’ zei Bruin. ‘'t Is mijn eigen hond, en ik mag er mee doen, wat ik wil.’
Bruin had in zooverre gelijk, dat zijn moeder hem inderdaad opgedragen had, den hond te verdrinken. Zij had hem indertijd gekocht met de bedoeling, dat Bruin er 's middags na schooltijd en 's Zaterdags op uit zou trekken, om winkelwaren bij de boeren in den omtrek te verkoopen. 't Was echter een misrekening geweest, want Bruin was daarvoor te lui en te onverschillig. Hij mishandelde zijn hond en verkocht zoo goed als niets. Ware hij een flinke jongen geweest, dan zou hij zeker menig stuivertje hebben kunnen verdienen, want de boerinnen koopen graag aan de deur, vooral als zij op eenigen afstand van de winkels wonen. Maar Bruin bediende de klanten al wonder slecht; hij vergat de helft van de boodschappen, en als hem iets extra's werd besteld, was hij te lui, om er zich eenige moeite voor te getroosten. Zoodoende verloor hij bijna al zijn klanten, en bracht de groote hond, die veel lustte, meer na- dan voordeel aan. Het gevolg daarvan was, dat het beest bijna geen eten meer kreeg, vuil en vies werd, en den ganschen dag door het dorp zwierf, om op mesthoopen eenig voedsel te zoeken. Het werd zoo mager als een brandhout; 't was altoos een dunne, vreemde hond geweest, van een bijzondere soort. Hij leek wel iets op een hazewindhond. Eindelijk staken zijn ribben bijna
| |
| |
door zijn vel heen en kon Bruin zijn schonken wel als kapstokken gebruiken, om er zijn pet of hoed aan op te hangen. Toen het arme dier eindelijk ook nog een haarziekte kreeg, en Bruin eens weer thuis gekomen was zonder een enkelen cent te hebben verdiend, gaf vrouw Boon hem last, den hond weg te doen. Liever zou zij hem verkocht hebben, maar niemand wilde er geld voor geven. Daarvoor zag het dier er te armzalig, vuil en vies uit.
Opnieuw duwde Bruin den hond terug naar het diepe gedeelte van de sloot. 't Was duidelijk te zien, dat de krachten van het arme dier uitgeput raakten en het nauwelijks den kop meer boven water kon houden.
‘Ik kan het niet langer aanzien,’ riep Dik uit. ‘Als je hem verdrinken moet, waarom doe je dan geen zwaarderen steen om zijn nek? Je ziet toch, dat deze te licht is!’
‘Dat is mijn zaak!’ zei Bruin. ‘'t Gaat je geen steek aan.’
‘Dat zul-je zien!’ riep Dik. Hij trok zijn pet dieper in zijn nek, haalde zijn handen uit zijn broekzakken en liep op Bruin toe. Zonder zich een oogenblik te bedenken, greep hij hem aan en rukte hem den polsstok uit de handen. Daarna trok hij Bruin met kracht van den oever af.
‘Goed zoo, Dik!’ zei Piet, die ook naar den kant liep en den hond aan het touw op den oever trok. 't Beest hijgde van vermoeidheid en bibberde over al zijn leden, niet van koude, want het was nog Augustus, maar als gevolg van den doorgestanen doodsangst. 't Kon zich niet eens meer staande houden en ging met den tong uit den bek op het gras liggen.
Intusschen had Bruin zich aan de armen van Dik ontworsteld en riep hem toe:
‘Waar bemoei jij je mee, leelijke dikzak. Bemoei je met eigen zaken! Heb ik jouw verlof soms noodig om
| |
| |
mijn eigen hond te verdrinken? Moeder wil hem niet langer den kost geven...’
‘Wat ze toch al niet deed,’ viel Dik in, terwijl hij het dier over den natten kop streelde. ‘Het arme beest, - 't is compleet vel over been. Wat zal het een honger hebben geleden.’
Bruin liep op den hond toe, om hem opnieuw in het water te gooien, maar Dik haalde zijn zakmesje te voorschijn en sneed het touw door, waaraan de steen bevestigd was.
‘Mooi gedaan,’ grinnikte Bruin, ‘ze moesten hem jou om je nek binden.’
‘Ga je gang, Bruin, als je durft,’ zei Dik. ‘Maar van den hond blijf je verder af, - of je krijgt het met mij te kwaad.’
‘Willen we jou eens een poosje laten zwemmen, Bruin, met dat steentje om je hals?’ vroeg Piet.
‘Arme hond,’ zei Dik, terwijl hij hem opnieuw over den kop streelde. Het beest likte hem de handen.
Bruin stond op een kleinen afstand en begreep zeer goed, dat hij zijn pogingen om den hond te verdrinken niet behoefde te hernieuwen, want 't was duidelijk, dat de drie jongens dat niet zouden dulden.
‘Wat nu verder?’ vroeg hij daarom. ‘De hond moet dood, dat heeft moeder zelf gezegd. Zij wil hem in geen geval langer houden.’
‘Verkoop hem dan,’ zei Dik. ‘Maar mishandel het arme beest niet.’
‘Niemand geeft er geld voor,’ beweerde Bruin. ‘Ik weet zelfs niemand, die hem cadeau wil hebben. En dood moet hij tòch, is het vandaag niet, dan is het morgen.’
‘Geef hem dan mij maar,’ zei Dik plotseling, want hij had te veel medelijden met het beest, om het langer
| |
| |
in Bruin's bezit te laten. Hij wist wel, dat zijn moeder geen hond wilde hebben, zelfs geen kleintje, omdat Vader's weekloon niet groot genoeg was om er een hond op na te houden, en dat zij dus zoo'n grooten, uitgehongerden hond geenszins als een welkomen gast zou beschouwen, maar hij kende haar goed hart. Als zij alles wist, zou zij ook wel medelijden met het dier hebben, en hem, althans tijdelijk, een plaatsje in haar huis gunnen.
‘Geef hem mij dan maar,’ herhaalde Dik in de goedheid van zijn hart.
‘Voor niemendal zeker, hè?’ grinnikte Bruin. ‘Kun je begrijpen. Ik zal hem jou voor niemendal geven!’
‘En je wou hem verdrinken?’ zei Dik. ‘Dan had je er toch ook niets voor gekregen?’
‘Kan wel zijn, maar jou geef ik hem niet,’ zei Bruin. ‘Als je straks weggegaan bent, gooi ik hem in het water, liever dan hem jou te geven.’
‘Je bent een lieve Bruin,’ spotte Dik. ‘Geld heb ik niet en kan ik er dus ook niet voor geven. Bovendien is je hond geen cent waard, zooals je zelf gezegd hebt.’
‘Dat is waar,’ beweerden Jan en Piet.
‘Weet je wat?’ zei Bruin. ‘Voor twee duiven wil ik je den hond afstaan. 't Is een beste trekhond...’
‘Geweest,’ vulde Dik aan. ‘En bovendien, - ik heb geen trekhond noodig. Als ik je twee duiven voor hem geef, doe ik het enkel uit medelijden. - 't Is goed, ik wil je twee kroppers in ruil geven...’
‘Twee pauwstaartjes,’ zei Bruin. ‘En dan moet ik ze zelf mogen uitkiezen.’
Dik maakte het touw van den wilgestam los en zei:
‘Goed, - ga maar mee.’
‘Doe je het, Dik?’ vroeg Jan Vos verrast.
| |
| |
‘Dat is mooi van je,’ zei Piet.
De jongens begaven zich naar Dik's huis. Dik voerde zijn beschermeling, dien hij van een wissen dood had gered, aan het touw mee, en streek hem telkens liefkoozend over den kop.
Zijn moeder was echter met den gesloten koop alles behalve ingenomen.
‘Maar Dik,’ zei ze ‘wat moeten wij met zoo'n grooten hond doen? Zoo'n beest eet tegen een volwassen man op, en we hebben toch al moeite genoeg om rond te komen. Ik wil dat beest niet in huis hebben. Je duiven kosten ook al zooveel aan voer...’
‘Dat betaal ik zelf van het geld, dat de jonge dieren opbrengen, Moeder,’ zei Dik. ‘'t Is waar, dat de hond veel te duur voor ons zal zijn om te onderhouden, maar 't is slechts tijdelijk, Moeder. Ik zal hem wel op een goeden dag aan den een of ander verkoopen. 't Was niet aan te zien, hoe het arme beest gemarteld werd. Toe maar, Moeder!’
‘En wat ziet hij er vies uit,’ zei Vrouw Trom.
‘O, dat zal wel beter worden,’ beweerde Dik. ‘Toe Moeder, zeg maar ja. Ik zal hem heusch niet voor goed houden, en ik had zoo'n medelijden met hem...’
Op dit oogenblik kwam de hond wat dichter bij Vrouw Trom, en als om haar medelijden in te roepen, likte hij haar hand.
‘Arm beest,’ zei ze, ‘'t is een toonbeeld van ellende. Doe het dan maar, Dik.’
Verheugd keerde Dik naar de jongens terug, die bij de duivenhokken stonden, en riep hun toe:
‘Moeder vindt het goed, - gelukkig. Zoek er dan maar twee pauwstaartjes uit, Bruin.’
‘Dat heb ik al gedaan. Kijk, ik heb het klepje van de til gesloten. Die twee wil ik hebben.’
| |
| |
Dik haalde ze uit het hok en reikte ze aan Bruin over, die er dadelijk mede naar huis ging. Jan en Piet gingen nog even met Dik naar binnen, om naar den hond te kijken.
‘'t Is een echte leelijkerd,’ beweerde Jan. ‘Hij is zoo mager en dun, als zijn nieuwen baas dik en vet.’
‘'t Beest is door en door verwaarloosd. Kom, Phylax, kom, dan zal ik je eerst eens goed schoonmaken.’
Dik bracht den hond in den tuin en boende hem terdege met zeep en water af. Zijn vrienden hielden den hond vast en hielpen, zooveel ze konden. Daarna besmeerde hij den rug op de zieke plaats met zoete olie, en maakte hem een nest in een hoekje van de schuur. Daar legde hij hem aan een touw vast en gaf hem een paar sneden brood, die Phylax gulzig verslond. 't Was duidelijk te zien, dat het dier half verhongerd was.
‘Meer krijg je niet, Phylax,’ zei Dik. ‘'t Kan niet meer lijden. Maar ik zal wel zien, dat ik wat extra's voor je vind.’
Dat gelukte Dik wonder wel, want hij had vele vrienden op het dorp, die hem graag een genoegen deden. Tot die goede vrienden behoorde ook de slager, die hem voor zijn hond graag wat afval gaf uit de slagerij, dat de menschen niet lustten, maar wat voor honden een lekkernij was.
Zoodoende kreeg Phylax wel niet zoo bijzonder veel voedsel, maar wàt hij kreeg, was van uitstekende kwaliteit. Hij bleef dus wel altijd hongerig, want het verwaarloosde dier had bijzonder veel noodig om weer op zijn verhaal te komen, maar hij kreeg onder Dik's behandeling binnen enkele dagen al een heel ander aanzien. Zijn rug was spoedig genezen en zijn haren werden mooi en glanzig. De oude levenslust keerde weldra geheel bij hem terug, en als Dik met hem wandelde, maakte hij
| |
| |
de dolste sprongen. 't Was wel eigenaardig, dat het beest er nooit naar taalde, om naar Bruin terug te keeren.
Toen Dik op een keer met Phylax wandelde, kwam hij mijnheer Denappel tegen.
‘Dag Dik. Wat knapt je hond op. 't Wogdt een pgacht van een beest.’
‘Ja, mijnheer, hij ziet er al heel anders uit.’
‘Dat geloof ik. Weet je wat, - ik zal aan de feestcommissie voogstellen, een hagdgijdegij met hondenkaggen te houden. Wie weet, win je dan nog geen pgijs.’
‘Meent u het echt, mijnheer?’ vroeg Dik lachend. ‘Dan doe ik vast en zeker mee.’
‘Afgespgoken,’ zei mijnheer Denappel.
En hij hield woord. Er werd bekend gemaakt, dat het feest den volgenden Donderdag zou plaats hebben, en dat het zou bestaan uit:
1. | Het boogschuttersfeest voor jongens, onder leiding van den brievenbesteller Jansen. |
2. | Turfrapen voor meisjes. |
3. | Volksspelen voor jongelieden.
a. | Mastklimmen. |
b. | Tobbe-steken. |
|
4. | 's Morgens om 10 uur hardrijderij voor boerenpaarden. |
5. | 's Middags hardrijderij voor paarden van zessen klaar. |
6. | Wedstrijd voor aangespannen honden. |
't Beloofde een prachtig feest te worden. De jongens en meisjes niet alleen, maar ook de ouderen praatten over niets anders. Iedereen zag den feestdag met verlangen tegemoet.
|
|