| |
Twintigste Hoofdstuk.
Dik bewijst, dat hij een goeden neus heeft.
't Was in Augustus. Dik's vacantietijd was voorbijgegaan, en de boeren in den omtrek waren druk
aan het oogsten. Blanke sikkels sneden het rijpe graan af, dat in schooven gebonden en, als het voldoende gedroogd was, naar de schuren gereden werd. Overal op de landerijen heerschten levendigheid en drukte. Groote disselwagens, door twee paarden getrokken, reden af en aan, de arbeiders zongen op het veld, de schepen werden met vlas beladen. Dik en de andere jongens vonden het een prettigen tijd.
| |
| |
Zij klommen op de ledige boerenwagens en reden mee naar het veld, waar zij hielpen bij het opladen, of lagen op het opgetaste hooi of vlas, als het weggereden werd.
Zondag zou Dik's moeder jarig worden, en dat was voor Dik altoos een feestdag. Maar dezen keer was het een bijzondere feestdag voor hem, waarnaar hij al lang had verlangd, want het haasje, dat hij in het voorjaar gevangen had, was langzamerhand tot een dikken, vetten haas opgegroeid, en zou, als zijn verjaarcadeau, den feestdisch opluisteren. Vader had beloofd, dat hij hem 's Zaterdags slachten zou.
Dik vond dat in den grond van zijn hart wel jammer, want hij had het beest met de grootste zorg opgepast en gevoed, en was er van lieverlede veel van gaan houden. Zelf zou hij het dier dan ook nooit kunnen dooden, en hij wilde ook niet, dat het in zijn tegenwoordigheid zou geschieden; daarom was hij blij, dat zijn vader zich daarmede belasten wilde.
Op Vrijdagavond was hij bezig zijn dieren te voederen, toen Bas bij hem achter het schuurtje kwam om te vragen, of hij de paarden van den dokter naar het land wilde brengen. Dik wou wát graag.
‘Jongen, Dik, wat is je haas gegroeid,’ zei Bas, die zich over de ton heengebogen had en het dier bekeek.
‘Ja,’ zei Dik. ‘Hij heeft zijn langsten tijd geleefd. Morgen is het zijn laatste dag.’
‘Zoo?’ zei Bas. ‘Ik wil hem van je koopen. Mijnheer Denappel is dol op hazebout.’
‘'t Spijt me wel, maar mijnheer Denappel zal aan dezen haas zijn mond niet branden,’ zei Dik. ‘Neen Bas, morgen zal Vader hem slachten, want Zondag is Moeder jarig. 't Is mijn verjaarcadeau.’
‘'k Geef er een gulden voor,’ zei Bas.
| |
| |
‘Voor geen rijksdaalder,’ zei Dik. ‘Die haas is nu eenmaal voor Moeder bestemd en daarom voor niemand te koop.’
‘'t Spijt me,’ zei Bas. ‘Dus je komt straks, om de paarden weg te brengen? Ik heb ander werk te doen, waar haast bij is.’
‘Ja, graag.’
‘Je mag wel voorzichtig wezen met je haas, Dik. Een kennis van me heeft er ook eens een gehad, maar kort voor hij den pot in moest, wist hij uit zijn hok te breken, en mijn vriend heeft hem nooit terug gezien.’
‘Hoe zou deze haas ooit kunnen ontsnappen, Bas? De ton is met vlechtdraad overdekt, en de haas zit op den bodem. Hij kan toch niet tooveren?’
‘Ja, mijn vriend praatte er ook zoo over,’ zei Bas. ‘Hij meende ook, dat zijn haas onmogelijk ontsnappen kon, en toch raakte hij hem kwijt.’
Had Dik zijn vriend Bas aangekeken, dan zou hem niet verborgen gebleven zijn, met welke begeerige blikken Bas den haas als 't ware verslond. Bas was helaas niet eerlijk. Kleine voorwerpen waren niet veilig voor hem. Die hem goed kenden, wisten dat wel, maar praatten er zoo weinig mogelijk over. De dokter had gezegd, dat het een ziekte bij Bas was. Omdat hij overigens een beste man was, die graag anderen een genoegen deed, zag men zijn fout zooveel mogelijk door de vingers en moeide men er nooit politie in. Het had er anders voor Bas soms wel eens leelijk kunnen uitzien. De laatste jaren, vooral na zijn huwelijk met Marie, was het met Bas veel beter gegaan, want Marie wilde niets in haar huis hebben, waar Bas niet eerlijk aangekomen was, - zoodat de dokter reeds hoopte, dat Bas zijn kwaal geheel overwonnen had.
| |
| |
Hij had zich echter misrekend, want de haas had in hevige mate de begeerte van Bas gaande gemaakt, en deze was vast besloten, zich van het dier meester te maken. Zoodra het 's avonds donker geworden was, sloop hij den tuin van Trom in, brak het vlechtdraad stuk, greep den haas bij de achterpooten en sloeg hem met een stuk hout dood. Met zijn buit begaf hij zich naar den stal van den dokter en legde den haas in het kastje onder het voorbankje van het rijtuig, waarmede de dokter den volgenden dag uit rijden moest om zijn patiënten te bezoeken. Als hij nu morgen van zijn rijtoer thuis kwam, zou hij tegen Marie zeggen, dat hij den haas onderweg van een jager gekocht had. Op die wijze zou het zelfs voor Marie verborgen blijven, dat hij niet eerlijk aan het dier was gekomen.
Wat een schrik voor Dik, toen hij 's morgens zag, dat zijn haas verdwenen was! Hij kon zijn oogen bijna niet gelooven, en dacht eerst, dat hij niet goed wakker was en nog droomde. Maar neen, 't was droeve werkelijkheid. Het vlechtdraad, dat zoo zorgvuldig over de ton getimmerd was, had men met ruwe hand stukgetrokken en den haas weggenomen. Want dat het beest uit eigen kracht uit zijn gevangenis was ontsnapt, beliefde hij niet te gelooven.
‘Verdwenen en - gestolen!’ mompelde hij. ‘Wie zou dàt nu toch gedaan hebben? 't Is wel toevallig, dat Bas mij gisteren nog zoo nadrukkelijk waarschuwde. Bas zelf zal toch niet de schuldige zijn?’
Bedroefd ging hij in huis, om aan zijn moeder te vertellen, wat er gebeurd was, en 't speet haar ook heel erg. Een vette haas is in de woning van een eenvoudigen timmermansknecht een te zeldzaam gerecht, om het niet jammer te vinden, als hij gestolen wordt. En zij
| |
| |
had er zich zooveel van voorgesteld, om op haar verjaardag voor echtgenoot en kind een feestmaal te bereiden.
Met Dik zocht zij den tuin door tot in alle hoeken en gaten, of de haas daar misschien een schuilplaats had gezocht, maar alle moeite was vergeefsch. De haas was nergens te vinden.
Ook Jan Vos en Piet van Dril werden te hulp geroepen, doch hun pogingen hadden evenmin succes.
Dik was er den heelen dag stil en somber van. 't Was dan ook een verbazend groote teleurstelling voor hem.
Toen Bas tegen den avond van den dokter thuiskwam, bracht hij den haas mee, zorgvuldig in een papier gewikkeld.
‘Kijk eens, Marie,’ riep hij zijn vrouw toe, ‘wat een vette haas. Wat zal mijnheer morgen in zijn schik wezen. Je weet, hoe 'n liefhebber hij er van is.’
‘'t Is een pracht van een haas, Bas. Hoe kom je er aan?’
‘Gekocht van een arbeider, die hem toevallig op het veld te pakken gekregen heeft. Hij kost me maar een gulden, goedkoop hè?’
Dat vond Marie ook.
‘Heerlijk voor morgen,’ zei ze. ‘Wil je hem stroopen, Bas, - maar 't liefst in het schuurtje. De keuken is pas gedaan.’
‘Ja.’
Bas stak een lantaren aan, nam een paar schotels en een mesje, en begaf zich naar de schuur, om den haas van zijn huid te ontdoen. Uit de handigheid, waarmede
| |
| |
hij dat verrichtte, bleek duidelijk, dat hij dit werkje meer bij de hand had gehad.
Voor Dik was de Zondag niet zoo prettig, als hij zich had voorgesteld, al was het ook zijn moeders verjaardag. Hij kon er maar niet overheen komen, dat hem zijn mooie verjaarcadeau ontstolen was, zoodat hij, toen hij met vader en moeder 's morgens in de kerk zat, meer aan den haas dan aan de preekvan den dominé dacht.
Na kerktijd ging hij naar zijn duiven en konijnen kijken en bleef hij nog een poosje in den tuin ronddwalen. Opeens drong hem een eigenaardige geur van gebraden vleesch in den neus, en dadelijk merkte hij op, dat het niet dezelfde geur was als van het vleesch, dat zijn moeder soms braadde. 't Leek meer op den geur van wild en van konijnenvleesch.
Hoe kon die lucht hem opeens zoo in den neus komen? Zouden ze bij buurman Vink misschien wild eten dien middag? Maar de deur daar was dicht. Wacht, bij mijnheer Denappel stond de achterdeur open, en in dat huis woonde Bas.
‘Toevallig toch,’ dacht Dik, ‘dat ik in verband met mijn verdwenen haas al weer aan Bas moet denken. Zou hij het toch gedaan hebben?’
Dik sperde zijn neusgaten zoo wijd mogelijk open en snoof den geur van het gebraad met kracht op.
‘Ongetwijfeld,’ mompelde hij, ‘dáár wordt mijn haas gebraden. Daar moet ik meer van weten.’
Hij koos een geschikt plekje uit, dicht onder de heesters, die daar groeiden, en klom over het hek, dat hun tuin scheidde van dien van Vink. Daar stonden veel aalbesseboomen, zoodat het hem niet moeilijk viel, den tuin door te sluipen zonder gezien te worden. De geur van het wildbraad werd sterker, naarmate
| |
| |
hij de keuken van mijnheer Denappel naderde, dat kon Dik heel duidelijk opmerken, en die ontdekking tooverde hem een glimlachje op de lippen.
‘Mooi zoo, dat gaat goed,’ dacht hij. ‘Als ik nu nog maar ongemerkt in den tuin van mijnheer Denappel kan komen, want als Marie mij ziet, is mijn kans bedorven. Bas zal wel met den dokter uit rijden zijn en vooreerst niet terugkomen.’
Voorzichtig richtte Dik zich een weinigje op, zoodat zijn hoofd boven de besseboomen uitstak, en nu kon hij duidelijk zien, dat niemand zich in de keuken bevond.
Nogmaals snoof Dik den geur van het vleesch op.
‘Geen twijfel mogelijk,’ dacht hij. ‘Daar wordt mijn haas gebraden.’
Vlug sprong hij over het hek en sloop naar de schuur.
‘Wel, dat is al zoo brutaal mogelijk,’ mompelde Dik. ‘Daar hangt zoowaar de huid van den haas aan het schuurtje te drogen. Of zou het toeval hier een rol spelen, en mijnheer Denappel misschien een haas gekocht hebben? Wacht, dat kan ik gauw genoeg zien.’
Hij liep vlug naar de schuur en nam de huid van den spijker. Een enkele blik op het gedeelte, dat over het achterpootje gezeten had, bewees Dik, dat zijn veronderstelling juist was geweest, en dat het ongetwijfeld zijn haas was, die daar in de keuken van mijnheer Denappel gebraden werd. Want het litteeken van de wond, die het haasje had, toen Dik hem ving, was nog duidelijk zichtbaar.
Nu was Dik's besluit spoedig genomen. Niemand had het recht zonder zijn toestemming den haas op te eten, dien hij zelf gevangen en gedurende een half jaar met zorg opgepast en gevoederd had, en die bovendien nog als verjaargeschenk voor zijn moeder bestemd was. En
| |
| |
hij besloot, den haas terug te halen en aan zijn moeder te brengen, aan wie hij eerlijk toebehoorde.
Als Marie maar niet in de keuken was.
Hij sloop naar de deur en keek naar binnen. Neen, er was niemand. Zonder aarzelen stapte hij de keuken in, liep naar het fornuis, waarop zijn haasje op een langzaam vuur gebraden werd, greep de pan bij de twee ooren, en stapte doodkalm met zijn haas naar buiten. Voorzichtig klom hij de hekken over, tot hij in zijn eigen tuin teruggekeerd was, en bracht de pan bij zijn moeder, die bezig was in het achterhuis het middagmaal te bereiden. Vader stond voor de gezelligheid bij haar en rookte een pijpje.
‘Asjeblief, Moeder, mijn verjaargeschenk, en ik hoop, dat het u lekker zal smaken.’
Dik's heele gezicht lachte, zoo blij was hij met zijn teruggevonden haas, maar zijn moeder keek hem met verbaasde oogen aan, en riep uit:
‘Maar Dik, hoe kom je daaraan? Van wie is die pan? En waar heb je dien haas vandaan gehaald?’
‘Hm, hij ruikt lekker en dat doet-ie,’ zei Vader.
‘In de boter gebraden, Moeder,’ zei Dik lachend. ‘Hij stond op het fornuis bij mijnheer Denappel, en als ik een uurtje later gekomen was, had ik mijn haas nooit teruggezien. Ik rook den geur, toen ik bij mijn duiven was en begreep dadelijk, dat mijn haas niet ver uit de buurt kon zijn. En toen ik er alles van snapte, heb ik hem doodkalm van het fornuis gehaald en meegenomen.’
Wat lachte Dik.
‘Maar dan heeft Bas hem gestolen!’ riep vrouw Trom uit. ‘Of heb je je misschien vergist en is dit een andere haas?’
‘Neen Moeder, wees gerust en zet hem maar dadelijk
| |
| |
op het vuur. De huid hangt aan de schuur en ik zag het lidteeken aan zijn poot. 't Is mijn haas, en ik geef hem nu aan u.’
Moeder lachte, want zij vond het een grappig idée van Dik, om den haas zoo kalmweg van het vuur te nemen. Maar zij vond het jammer van Bas.
‘Griet,’ zei Trom, ‘Dik is een bijzonder kind, en dat is-ie.’
Moeder Trom deed op Dik's verzoek den haas in een andere pan, en Dik spoedde zich langs denzelfden weg terug naar de keuken van mijnheer Denappel. Vooraf had hij zich vergewist, dat Marie vòòr het huis op de tuinbank zat.
Hij hield de pan onder de kraan, vulde haar met water, deed het deksel er op, en zette haar weer op het zachte vuurtje. Toen greep hij het hazevel van den spijker en keerde naar huis terug, recht blij, dat hij zijn eigendom teruggekregen had.
| |
| |
Welk gezicht Marie trok, toen zij den haas verdwenen en haar pan met water gevuld vond, kwam hij nooit te weten. Maar Dik kon het zich best voorstellen.
|
|