| |
Negentiende Hoofdstuk.
Vreemdsoortige katten.
Toen het donker geworden was, kreeg Sientje van Japik meer bezoek dan haar lief was, want Sientje was verdrietig en in het geheel niet in de goede stemming om visite af te wachten. Haar kindje was al sedert geruimen tijd ziek. Groeien deed het niets en 't lag dag en nacht te kreunen. Zij vreesde dikwijls, dat zij haar dochtertje zou moeten verliezen, en die gedachte deed haar hart ineenkrimpen van pijn. Toch had zij
| |
| |
niet alle hoop verloren, want de dokter vond den toestand nog niet zoo erg. Wel achtte hij het kindje zeer ziek, maar den moed gaf hij nog geenszins op, en bij elk bezoek wist hij haar op te wekken en haar geestkracht te verlevendigen.
‘'k Heb ze wel zieker onder mijn behandeling gehad, moedertje, die toch nog beter geworden zijn,’ zei hij meermalen. ‘Volg geregeld mijn voorschriften en hecht geen geloof aan raadgevingen van buren en vrienden, dan zal alles nog wel terecht komen.’
Dat beloofde Sientje dan met tranen in de oogen, maar het kostte haar moeite genoeg, om haar woord gestand te doen. Japik, haar man, was ruw en bijgeloovig van aard, en nu de buren hem in het hoofd hadden gepraat, dat zijn kindje behekst was door Kee van den Achterweg, geloofde hij dat onvoorwaardelijk. 't Was dan ook met zijn goedvinden, dat Sientje dien avond meer bezoek kreeg, dan haar lief was.
Het eerst kwam de weduwe Visbeen binnen, een vrouw, die zich niet in de achting van haar dorpsgenooten verheugen mocht. Zij ging uit werken om voor haar kinderen en zichzelf den kost te verdienen, en de menschen namen haar uit medelijden met de kinderen, maar haarzelf vonden zij een vervelend, babbelziek mensch, vrij slordig van aard en dikwijls nog brutaal op den koop toe. Zij had een paar scherpe oogen in haar hoofd, en een groote, puntige neus troonde boven twee dunne lippen.
‘Dag buurvrouw, dag Japik,’ zei ze, met een zuurzoet glimlachje. ‘Wel, hoe gaat het met de kleine?’
‘Altijd hetzelfde, vrouw Visbeen,’ zei Sientje.
‘Achteruit, hè, steeds maar achteruit. Ja, m'n lieve mensch, zoo zal het wel blijven, totdat de dood er mee gemoeid is...’
| |
| |
‘O, buurvrouw, zeg dat toch niet,’ zei Sientje met een bedwongen snik.
‘En toch is het zoo. Voor hetgeen háár scheelt,’ bij die woorden wees zij met haar lange, magere vingers naar de wieg, - ‘is geen kruid gewassen. Dat duurt net zoo lang, tot het uit is, buurvrouw.’
Het mensch sprak haar wreede woorden zonder eenig medelijden uit, en scheen zelfs niet eens te zien, dat de arme moeder tranen in de oogen kreeg.
‘De dokter geeft nog moed,’ zei deze zacht, terwijl ze bij het wiegje neerknielde, en haar blik liefdevol op haar kindje liet rusten.
‘Och wat, de dokter, praat me niet van den dokter!’ zei buurvrouw vinnig. ‘Wat weet die man er van? Hij maakt hier net zoo lang zijn visites, tot de kleine meid naar 't kerkhof wordt gedragen, en dan stuurt hij de rekening. Dat is immers het gewone liedje. Neen, neen, buurvrouw, hier moeten andere middelen toegepast worden, die niet in een apotheek te koop zijn en waarvoor een dokter geen recept kan schrijven.’
‘En die middelen zullen toegepast worden, of mijn naam is geen Japik,’ viel de man krachtig in. ‘Als dat wijf van den Achterweg niet goedschiks hier wil komen, dan moet het kwaadschiks gebeuren, maar mee zàl ze, of ik zal haar mijn vuisten laten voelen...’
‘Dat is mannentaal!’ deed zich een andere vrouwenstem hooren. 't Was vrouw Boon. Deze woonde naast Sientje, en was ook in 't geheim. ‘Goeden avond, buurtjes. Met de kleine nog hetzelfde?’
Sientje knikte zwijgend, maar in haar hart vreesde zij, dat er iets ergs zou gebeuren dien avond. Ze wist wel niets van de plannen dezer vrouwen af, maar uit het gelijktijdige bezoek maakte zij op, dat zij voor een
| |
| |
bijzonder doel kwamen, in welk vermoeden zij door de woorden van haar man versterkt werd.
‘Ik ben niet bang voor dat wijf,’ ging Japik voort, terwijl hij met zijn vuist op de tafel sloeg.
Het kindje opende verschrikt even de oogjes en liet een zacht gekreun hooren.
‘Maar Japik, maakt toch zoo'n leven niet,’ zei Sientje zacht.
‘'t Kan me niet schelen,’ bulderde Japik, die zich meer en meer opwond. ‘Ik ben niet bang voor dat wijf met al haar tooverkunsten, en mijn bloed begint me te koken, als ik er aan denk, hoe ze ons kind vermoordt. Verbranden moesten ze haar, zooals ze in vroeger tijden deden. Dan hadden we geen last van haar.’
Weer ging de deur open. Vrouw Smul kwam binnen. Met de grootste behoedzaamheid deed ze haastig de deur achter zich op slot.
‘Voorzichtig menschen, voorzichtig,’ zei ze fluisterend, met den wijsvinger tegen de lippen. ‘Er is toch niets tegelijk met me binnengekomen?’
‘Niets gezien,’ zei vrouw Visbeen.
‘Niets gezien,’ zei moeder Boon.
‘Waarom?’ vroeg Japik. ‘Wat bedoel je?’
‘Omdat ze 't al weet, menschen, - ze heeft ons al in de gaten,’ zei vrouw Smul. ‘Laten we oppassen, dat ze hier geen toegang krijgt...’
Japik stond op.
‘Is de heks hier?’ vroeg hij. ‘'t Kon niet mooier. Ik zal haar hier halen, of ze wil of niet...’
Vrouw Smul hield hem haar hand voor den mond. ‘Neen, buurman, dat gaat niet. Ze is wel hier, maar niet in de gedaante van een mensch van vleesch en bloed...’
‘Hoe dan?’ vroeg vrouw Boon met een lichte huivering.
| |
| |
‘Hè?’ vroeg Japik, die vrij dom uitgevallen was en er niets van begreep.
‘Ze sluipt hier rond in de gedaante van een kat,’ fluisterde vrouw Smul.
‘Een kat?’ mompelden de vrouwen verschrikt.
‘Een zwarte kat, - pikzwart zeg ik,’ ging de baker voort. ‘Zij kroop me haast tusschen mijn beenen door, en als ik haar geen schop gegeven had...’
‘Een schop gegeven?’ vroeg vrouw Boon. ‘Mensch, als dat maar geen kwaad kan. Hoe dorst je?’
‘Ik heb ook een kat hooren miauwen,’ zei vrouw Visbeen, ‘toen ik hier op het erf kwam.’
‘Die kat is de heks en niemand anders,’ zeivrouw Smul. ‘Door haar tooverkunsten is zij te weten gekomen, wat wij van plan zijn, en dat heeft haar onrustig gemaakt en doet haar in de gedaante van een kat rondom het huis sluipen.’
Sientje zei bij dit alles geen woord. Zij geloofde in de woorden van den dokter en stelde haar volle vertrouwen in hem. Maar de praatjes van die vrouwen maakten haar toch van streek, en de ruwe woorden van haar man beangstigden haar.
‘Moesten we nu maar niet tot het onderzoek overgaan?’ vroeg vrouw Boon.
‘Vooruit maar, en wee de heks, als ons vermoeden waar blijkt te zijn!’ schreeuwde Japik opgewonden.
‘Mag ik dan even het kussen van...’
‘Miauw! Miauw!’ klonk het buiten, naar het scheen vlak voor het raam.
Verschrikt slikte vrouw Boon de rest van haar zin in. Met opgeheven wijsvinger bleef zij luisteren. Ook de anderen hielden om zoo te zeggen den adem in. Alleen de baker fluisterde bijna onhoorbaar: ‘Daar is ze - de heks. Ze is bang voor het onderzoek.’
| |
| |
't Bleef buiten doodstil, zoodat de vrouwen weer wat meer moed kregen. Japik hield zich ook bedaard. Die kat vond hij niet te vertrouwen. Vrouw Boon richtte zich opnieuw tot Sientje met de woorden: ‘Mag ik het kussentje van...’
‘Miauw! Miauw!’ klonk het ten tweeden male, maar op zoo klaaglijken toon, dat de vrouwen er bleek van werden.
‘Daar is ze al weer,’ fluisterde vrouw Smul. ‘Ze wil niet, dat we een onderzoek instellen. Ze wil het ons beletten...’
‘Die verwenschte kat!’ bromde Japik, maar hij deed het zoo zacht, dat niemand hem verstaan kon. Blijkbaar was hij bang, dat de kat hem hooren zou.
Vrouw Visbeen zag zoo wit als een laken en voelde zich in het geheel niet op haar gemak. 't Liefst zou ze naar huis gegaan zijn, als ze maar gedurfd had.
Vrouw Boon was de dapperste.
‘Komaan,’ zei ze, ‘als ze niets te vreezen had, zou ze ons hier niet komen hinderen. Toe Sientje, geef me het kussentje...’
‘Miauw! Miauw! Miauw!’ klonk het buiten, maar nu op zoo hartverscheurenden toon, dat het bloed allen in de aderen stolde. Zelfs Sientje, die in het geheel niet bijgeloovig was, kon een huivering niet onderdrukken.
‘Alle menschen, wat ijselijk!’ zei vrouw Smul, wier knieën tegen elkaar klapperden van schrik. ‘'t Lijkt wel een heel leger van katten.’
‘Ga naar buiten, Japik, en schiet het beest dood!’ zei vrouw Boon, die er ook niet bijzonder opgewekt meer uitzag.
Maar Japik voelde daar absoluut niets voor. Hij vond het binnenshuis wel zoo veilig. Als hij had kunnen vermoeden, dat Dik, Jan en Piet voor het raam alles stonden af te luisteren en die erbarmelijke geluiden
| |
| |
maakten, zou hij wel wat dapperder geweest zijn. Dik had zijn beide vrienden verteld, wat er dien avond gebeuren zou, en op zijn voorstel waren zij besloten, de domme samenzweerders eens doodelijk bang te maken. Zij hadden ieder dan ook een wit laken bij zich, waarmede zij in geval van nood wonderen hoopten te verrichten.
‘Ga dan toch!’ zei vrouw Boon met aandrang tot Japik. ‘Jij bent een man, en 't geldt hier het leven van je kind. Neem een knuppel en sla die kat d...’
‘Miauw! Miauw!’ krijschte het buiten, en tegelijkertijd gaf Dik zoo'n harden bons tegen het raam, dat de woorden haar op de lippen bestierven.
‘Dank je,’ zei Japik. ‘Ga zelf voor mijn part. Ik moet er niets van hebben.’
Vrouw Smul was bij dien onverwachten bons bijna van haar stoel gevallen van schrik, en haar bevende knieën kon zij onmogelijk meer in bedwang houden.
't Was of vrouw Smul paardje reed naar Grootvader toe, zooals ouders wel doen, als zij een klein kind op hun schoot hebben en er mede spelen. Maar vrouw Smul deed het niet voor haar plezier. Het angstzweet brak haar uit, en 't was haar een lief ding waard geweest, als zij hier niet gekomen was.
Zij zaten allen een poos doodstil in de kamer en luisterden.
Maar buiten bleef het ook doodstil.
Eindelijk zei vrouw Boon, die werkelijk de dapperste was, veel dapperder dan Japik:
‘Ga dan toch buiten kijken, Japik. Als we hier stil blijven zitten, schieten we niet op...’
‘Voor mijn part schiet je alle drie op,’ bromde Japik, ‘Wat doe je hier? Blijf in je eigen huis.’
‘Wel nu nog mooier’, bromde vrouw Boon. ‘Zijn
| |
| |
we dan niet uit vriendschap en met je eigen goedvinden hier gekomen? Hadden we dan niet afgesproken, dat we een onderzoek...’
‘Miauw! Miauw! Miau-au-au-auw!’ gilde het buiten. 't Was een schril geluid, heelemaal niet als katten-gemauw, neen, veel akeliger.
De paardjes van vrouw Smul holden als het ware over den weg, en vrouw Visbeen had aan elk haar een zweetdroppel. Vrouw Boon slikte de rest van haar zin in en wou, dat ze thuis was, een wensch, dien Japik volkomen met haar deelde.
‘Allo,’ riep hij plotseling de verschrikte vrouwen toe, ‘mijn huis uit, hoe eerder hoe beter, want als het me te lang duurt, gooi ik je er uit. Ingerukt, zeg ik je! Ik heb geen zin, om door jullie gedoe in de narigheid te komen. Allo, pak-je biezen, - er uit, zeg ik je!’
Zijn vuist kwam weer met kracht op de tafel terecht.
‘Dàt is een schandaal,’ schreeuwde vrouw Boon. ‘We komen uit pure vriendschap hier en worden zonder complimenten de deur uitgejaagd. Man, dat zal je berouwen!’
‘Er uit! Er uit! Geen praatjes!’ schreeuwde Japik.
De jongens buiten maakten de dolste sprongen van plezier en moesten zich inhouden, om hun tegenwoordigheid niet te verraden.
‘Houdt je witte lakens gereed, jongens!’ zei Dik. ‘Als ze straks buiten komen, zul-je ze zien loopen!’
‘Er uit! Er uit!’ klonk binnen de stem van Japik.
En vrouwenstemmen gilden daar tegen in. Even later werd de deur geopend, en ijlde vrouw Smul de duisternis in. Wat liep ze hard. En vrouw Visbeen holde haar achterna. En dan volgde vrouw Boon.
‘Miauw! Miauw! Miauw! auw! auw! auw!’ klonk
| |
[pagina t.o. 168]
[p. t.o. 168] | |
| |
| |
het op verschillende plaatsen in den tuin, zoodat de vrouwen van schrik als verlamd bleven staan.
Nu werd het er echter niet beter op, want wat zagen zij daar, op eenigen afstand naast die struiken?
Groote genade! Witte gedaanten, met de handen ten hemel geheven! En die handen bewogen zich langzaam op en neer, en een van de gedaanten schoof onhoorbaar naderbij.
‘Miauw!’ klonk het op gerekten toon.
Vrouw Smul gaf een gil en vluchtte heen. Maar in haar angst kon zij het hekje niet dadelijk open krijgen... O hemel, wat zou haar nu gebeuren?
‘Vooruit dan toch! Vooruit dan toch!’ schreeuwden vrouw Boon en vrouw Visbeen. ‘Er zwerven witte gedaanten rond. Schepsel, voort, voort dan toch!’
‘Ik kan niet, ik kan niet,’ zuchtte vrouw Smul.
‘Miauw! Miauw! Miauw!’
De stemmen klonken nu vlak achter het vluchtende drietal, die thans haar bezinning geheel en al verloren. Zonder zich een oogenblik langer te bedenken, sprongen zij de sloot in, naast het hekje, dat zij door schrik en angst niet konden openen, en plonsten naar den overkant. Gillende kropen zij tegen den wal op, aan den hevigsten angst ten prooi, en ijlden voort, naar huis.
‘Miauw! Miauw! Miauw!’ klonk het hun achterna.
Wat hadden de jongens een pret. Den volgenden dag vertelden zij aan ieder, die het hooren wilde, wat zij gedaan hadden, en werden de drie heldinnen nog uitgelachen op den koop toe. Eerst wilden zij volhouden, dat het kindje toch echt behekst was, maar toen eenige dagen later de beterschap intrad, en het kindje verder voordeelig opgroeide, moesten zij er het zwijgen toe doen, want niemand geloofde hen. Zij kwamen met
| |
| |
groote schande uit de zaak te voorschijn, en dat hadden zij met hun domme bijgeloovigheid dubbel en dwars verdiend.
|
|