| |
| |
| |
Achttiende Hoofdstuk.
Hoe de baker voor een paling op de vlucht ging.
Op een middag, na vieren, kwam Dik zijn vriend Gerrit tegen, die op weg was naar huis.
‘Weet je wel, Gerrit, dat je me nog altijd iets schuldig bent?’
‘Ik? Ik kan er mij niets van herinneren, Dik.’
‘Dan zal ik het je zeggen. Je hebt me eenigen tijd geleden beloofd, dat je eens eens avondje met mij uit poeren zoudt gaan. Ben je dat vergeten, Gerrit?’
‘O ja, dat is waar ook, en belofte maakt schuld, hè? Wanneer wil je? Ik ben tot je dienst.’
‘Vanavond, Gerrit?’ vroeg Dik blij verrast, want hij had niet durven hopen, dat het zoo gauw al zou gebeuren.
‘Best, kom dan om een uur of zeven maar bij me. Maar jij zorgt voor de poeren, hoor. Ik heb geen tijd om wormen te zoeken.’
‘O, met alle plezier. Zeg, Gerrit, zouden Piet van Dril en Jan Vos ook mee mogen? Ze willen zoo graag. Toe maar.’
‘Och, ik zou er geen bezwaar tegen hebben, als ik maar plaats genoeg had in de schuit. Er zijn slechts drie bankjes in.’
‘Zij willen zich graag genoeg behelpen, Gerrit. Mogen ze?’
‘Goed, breng ze dan maar mee. Dus jij zorgt voor de poeren?’
‘Ja, ja, dat zaakje komt in orde,’ zei Dik. ‘Tot vanavond dan!’
Dik begaf zich dadelijk naar zijn vrienden, die wàt
| |
| |
blij waren, dat zij mee mochten. Zij kregen het nu erg druk, want er moesten veel wormen gezocht worden om de poeren te maken. Met graafjes gewapend trokken zij naar den kanaalkant, waar er gewoonlijk nog al veel te vinden waren. Dat bleek ook nu het geval te zijn, zoodat zij na een uurtje een voldoenden voorraad bij elkaar hadden. De poeren werden in orde gebracht en de jongens spraken af, om zeven uur bij Gerrit present te zullen zijn.
‘Moeder,’ zei Dik, ‘misschien kom ik wel wat later thuis. Wil u de achterdeur los laten, dan behoeft u niet op mij te wachten. Ik zal wel goed sluiten.’
‘Ja, dat is goed. Zul je voorzichtig wezen?’
‘Natuurlijk,’ zei Dik. ‘We moeten doodstil zitten, anders schommelt de schuit en wordt de paling verjaagd. O hé, dat wordt een vervelende avond voor u, Moeder...’
‘Waarom?’
‘Ik zie Vrouw Smul het erf opkomen. Zij wil u zeker een bezoek brengen,’ zei Dik lachend. Hij wist wel, dat zijn moeder niet veel van zijn gewezen baker hield, en dat deze wel wist van komen, maar nooit van gaan. Als ze eenmaal ergens haar anker had uitgeworpen, bleef ze er onbescheiden lang, zoodat zij de menschen tot last was. Trom moest elken morgen vroeg op, om naar zijn werk te gaan, en wilde dus 's avonds graag vroeg naar bed, wat vrouw Smul heel goed wist, maar toch bleef zij meermalen tot over elven, soms wel tot half twaalf zitten. Zij kon nooit besluiten om heen te gaan.
Vrouw Trom zuchtte. Zij vond het verschrikkelijk, de baker den heelen avond op visite te hebben, want behalve dat het mensch vervelend was, sprak zij ook altoos kwaad van anderen. 't Was een domme, nare vrouw.
‘O foei,’ zuchtte Vrouw Trom, ‘nu is mijn avond bedorven.’
| |
| |
Zij hoorden, hoe de baker haar klompen uittrok, en zagen haar weldra op haar muiltjes, die zij altijd meenam, als zij ergens een avondje ging passeeren, de kamer binnenstappen.
‘Dag buurvrouw. Dag kind!’ klonk haar groet. ‘Ik kon het niet langer uithouden, maar moesteens eventjes komen kijken, hoe u het maakt.’
‘Ik ga, Moeder,’ zei Dik. ‘Dag!’
De jongens waren vroeg genoeg bij het huisje van Teun den visscher; Gerrit was nog niet eens thuis, en moest, voordat hij ging poeren, nog een boterhammetje eten. Hij kwam echter weldra met zijn schuit aanvaren en had zijn broodje spoedig verorberd.
‘Zie zoo, jongens,’ zei hij, ‘ik ben gereed. Zijn de poeren in orde?’
‘Kijk maar!’ riep Dik.
‘Goed zoo. En zitten er stukjes lood aan, om ze gemakkelijk te laten zinken?’
‘Ook in orde,’ zei Piet. ‘Stap maar in, Gerrit. Waar gaan we heen?’
‘Naar een plaatsje, waar veel visch zit, veel paling,’ zei Gerrit.
‘Waar dan?’ vroeg Jan.
‘Ergens, waar jij liever niet komen moest, Jan.’
Gerrit lachte, toen hij dat zeide.
‘Waarom?’
‘Omdat er niet alleen paling zit, - maar er zijn ook spoken.’
Jan kreeg een kleur.
‘O, ik weet het al. Bij het verlaten huis zeker,’ zei hij. ‘Maar nu ben ik niet bang meer, want ik ben wijzer geworden.’
‘Vooruit dan, jongens!’
| |
| |
Zij staken van wal en bereikten na een aangenaam watertochtje het verlaten huis. 't Riet was sedert zij er den laatsten keer geweest waren, al flink opgeschoten, want het was nu hartjezomer.
‘Weet je nog wel, Gerrit?’ vroeg Dik, op het luchthuis wijzend.
‘Dik,’ was het antwoord, ‘dat vergeet ik nooit, al word ik ook honderd jaar. En wat jij toen gedaan hebt, vergeet ik evenmin!’
‘Dat bedoel ik niet,’ zei Dik eenvoudig.
‘En nu gaan we beginnen, jongens. Doodstil zitten is een eerste vereischte, dat begrijp je wel, - en niet al te gauw ongeduldig worden, als je geen beet krijgt, want ik weet zeker, dat hier veel paling zit. We veranderen dus niet van plaats, maar blijven hier den heelen avond. Opgepast nu!’
De poeren daalden in het water en de visschers bewogen ze langzaam op en neer. Ze spraken geen woord, uit vrees, dat zij de paling op de vlucht zouden jagen.
Een half uur ging zoo wel voorbij, zonder dat zij iets voelden of vingen.
Toen zei Gerrit:
‘'t Lukt nog niet hard, jongens. Misschien zijn we wat te vroeg begonnen. 't Zal straks, als het wat donkerder wordt, wel beter gaan. Heb je nog niets aan je poer gevoeld?’
‘Neen,’ zeiden de jongens.
‘Heb dan nog maar een poosje geduld. Zij zullen wel komen.’
't Was, of de paling het vertrouwen van Gerrit niet wilde beschamen, want even later haalde Jan Vos plotseling op en viel er een paling in de schuit. Juist klonk in de verte het hoorngeschal van Jansen, die zijn kinderen naar huis riep.
| |
| |
‘Numero een!’ zei Gerrit. ‘Zie je wel, dat ze er zijn?’
‘'t Is een erg dunnetje,’ zei Jan. ‘Niet dikker dan mijn pink.’
‘Maar deze is dikker,’ zei Gerrit, die er ook een in de schuit haalde. ‘Kijk eens, wat een dikkerd!’
Hij had gelijk, 't was een flinke paling. En van dit oogenblik af kregen onze visschers het erg druk. Telkens voelden zij, dat zij beet hadden en moesten ophalen. Natuurlijk was niet elk schot een haas, en viel menige paling er te vroeg af, zoodat hij weer in het water terecht kwam, maar toch, - de buit werd bij de minuut grooter. Dik was zelfs zoo gelukkig, een paar extra zware beesten te vangen, en Gerrit zei, dat hij die als zijn eigendom mocht beschouwen. Gerrit hield buitengewoon veel van Dik, en had hem wel in goud willen beslaan. De vangst was zeldzaam gelukkig. 't Bleek, dat Gerrit geen woord te veel had gezegd, toen hij beweerde, dat op deze plaats veel paling zat.
Hij kon het trouwens weten, want hij was visscher van beroep, en kende dientengevolge alle goede plaatsjes op zijn duimpje.
't Was langzamerhand geheel donker geworden, zoo donker, als het in den zomer bij lichte maan en een lucht vol sterren maar worden kan.
‘Kijk Jan, ginds staan de spoken,’ zei Gerrit lachend, terwijl hij naar de witte berkenstammen om het luchthuis wees, die thans door de maan geheimzinnig belicht werden.
‘Toch zien ze er spookachtig uit,’ beweerde Piet van Dril. ‘Ik kan me best begrijpen, dat sommige menschen er bang van worden.’
‘Ja, als ze niet goed kijken,’ lachte Gerrit.
‘Dat bedoel ik ook.’
| |
| |
Toen de torenklok tien slagen deed hooren, stelde Gerrit voor naar huis terug te keeren. Zij hadden wel zooveel paling gevangen, die ieder met een flink maal thuis kon komen.
De poeren werden ingehaald en de visch in vier hoopen verdeeld. Gerrit zelf wilde er niets van hebben, hoe de jongens daarop ook aandrongen.
‘Neen, zei hij, ‘dat doe ik stellig niet. Wij eten dikwijls genoeg paling, en bovendien, - ik ben van avond voor jullie plezier meegegaan. Kijk eens aan, wat een prachtige portie heeft ieder. Je moeder zal er wel blij mee zijn. En wat 'n dikken zijn er bij. We hebben werkelijk een bijzonder gelukkige vangst gehad. - Nu naar huis terug, jongens. Morgen is het weer vroeg dag voor me, want om vier uur moet ik er weer uit. Een visscherman maakt lange dagen en korte nachten.’
Dik en Jan grepen de riemen en roeiden de boot huiswaarts. 't Was een verrukkelijke avond, vooral op het water, en wat tooverde het maantje prachtige tinten op de golfjes. De jongens werden niet moe om er naar te kijken, en zij vonden het jammer, toen ze het visschershuisje hadden bereikt. De tocht had hun veel te kort geduurd.
Na Gerrit te hebben bedankt voor den prettigen avond, keerden zij naar huis terug. Toen Dik het erf opliep, zag hij al, dat zijn ouders nog op waren, want het licht brandde nog.
‘Zou die vervelende baker er misschien nog zijn?’ dacht hij. ‘Dat zal Vader ook prettig vinden. Waarom zeggen zij niet ronduit tegen haar, dat zij heen moet gaan? Maar daar zijn Vader en Moeder te beleefd voor. Ik zou het haar wel zeggen.’
Hij lichtte de klink van de deur op en liep het achter- | |
| |
huis in. Daar haalde hij een pan uit de kast en deed er de paling in, want hij was grootsch op zijn vangst en wilde haar in alle glorie binnen brengen.
‘Goeden avond,’ zei hij. ‘Kijk eens, wat een paling!’
Hij hield de pan tusschen zijn moeder en baker Smul in, om zijn vangst goed onder het licht van de lamp te brengen, opdat zij konden zien, hoeveel hij er wel had.
‘Wel, wel, wat een paling,’ zei de baker, maar zij schoof toch een beetje achteruit, want levende palingen vond zij griezelige beesten.
‘'t Is een pracht,’ zei Dik's moeder. ‘Jongen, wat heb je er veel. Mocht jij de heele vangst meenemen?’
‘Neen, zeker niet, Moeder. De andere jongens hebben er evenveel. En kijk eens wat een dikken zijn er bij!’
‘Of ze dik zijn, en dat zijn ze,’ zei Vader. ‘Ik wil ook eens uit poeren gaan, en dat wil ik.’
‘Voel eens, hoe zwaar,’ zei Dik, terwijl hij zijn moeder den schotel toereikte.
Deze woog hem op haar handen, en zei:
‘'t Is werkelijk een heele vracht. Voel eens, baker.’
De baker stak weifelend de handen uit, om den schotel ook eens te voelen. Maar nauwelijks had zij hem vast, of een van de palingen kronkelde over den rand heen en glibberde over haar hand.
Een rilling van afschuw ging haar door de leden, en onder een kreet van schrik liet zij den schotel vallen. De palingen vielen gedeeltelijk op de tafel, maar gedeeltelijk ook op haar schoot, wat haar deed verbleeken van schrik.
‘Precies slangen,’ gilde ze, en ze vloog van haar stoel op, om zich van de kronkelende dieren te bevrijden, die nu op den grond terecht kwamen, naast den schotel.
Dik vond het buitengewoon vermakelijk en hoopte, dat de baker van schrik dadelijk zou weggaan. Maar
| |
| |
dat had hij mis. Zoodra hij de glibberige dieren van den grond opgeraapt en in den schotel gedaan had, onder welke bezigheid hij telkens weer in een lach schoot om het malle gezicht, dat de baker getrokken had, nam zij weer op haar stoel plaats en zette het gesprek voort. Zij was een echte babbel, die met alle nieuwtjes van het dorp op de hoogte was en nooit haar visite eindigde, voor zij haar geheelen voorraad uitgeput had.
En dat was nu nog niet het geval. Het mooiste moest zelfs nog komen.
‘Heb-u gehoord, buurvrouw, van het kindje van Sientje van Weel, die met Japik Boers getrouwd is? Niet? Nu, 't wil met de kleine meid maar in 't geheel niet gaan. 't Is nu al twee maanden oud, en wil je wel gelooven, m'n lieve mensch, dat het nog geen acht pond weegt? En toen 't geboren werd, was het toch een gezond kind, wel niet zoo dik als uw jongen, toen hij op de wereld kwam, maar dat was een buitengewoon kind..,’
‘Dik is een bijzonder kind, en dat is-ie,’ viel vader Trom in.
‘Dat is hij ook, dat is hij ook,’ beaamde de baker. ‘Maar wat ik zeggen wou, met het kindje van Sien van Japik wil 't dan in 't geheel niet gaan. 't Groeit geen sikkepit, en 't ligt maar aldoor stil in haar wiegje. 't Is net, of het kind suf is, zie je, - 't kan je bijwijlen zoo raar aankijken, net of het niet pluis met haar is.’
‘Wat bedoelt u, baker?’ vroeg vrouw Trom, want de bezoekster keek zóó geheimzinnig en knikte zoo vreemd met haar hoofd, dat zij in het geheel niet begreep, wat de baker bedoelde. ‘Zou 't kindje niet goed in 't hoofd wezen, denk je? Wat zou dat een ramp voor die arme ouders zijn...’
‘Neen, neen, ik geloof heel iets anders, buurvrouw,’
| |
| |
hernam de baker. ‘Ik weet zeker, dat de heks van den Achterweg er eenmaal in huis is geweest, en toen heeft ze er zelfs nog wel een kommetje koffie gedronken. Nu begrijp je me wel, hé buurvrouw?’
‘Neen,’zei vrouw Trom, ‘'k begrijp er totaal niets van.’
‘En dat... ooah... doe ik,’ zei Trom met een geduchten geeuw, want de goede man kreeg slaap.
‘'t Is toch duidelijk genoeg, en dat zei ik tegen buurvrouw Sientje ook. 't Kind is betooverd, zoo waar als ik hier voor je zit.’
‘Och, wees toch wijzer, baker.’
‘Door de heks?’ vroeg Dik. En tamelijk onbeleefd liet hij er op volgen: ‘Kletspraat! Bakerpraatjes!’
‘Gelooft u het niet?’ riep vrouw Smul uit. ‘Denk je dan, dat die leelijke heks geen tooverkunsten verstaat? Ik weet het zeker. Of liet ze niet een tijd geleden een hollend paard plotseling stijf staan, stijf zeg ik als een stok, enkel door het beest aan te kijken? En heeft Vos zelf niet gezien, hoe zij in het holletje van den nacht op een bezemsteel over het kerkhof vloog? Mensch, ik beef, als ik er aan denk. Maar we zullen het wel tot klaarheid brengen. Morgenavond komen ik en een paar buurvrouwen bij Sientje, om het kussen open te maken en te kijken, of er een krans van veertjes in ligt. En als dat het geval is, laat de heks dan oppassen, want we hebben met Japik afgesproken, dat we haar dan desnoods met geweld uit haar huis zullen halen, om bij de wieg in ons bijzijn de betoovering te verbreken. En wee haar, als ze...’
Plotseling bleef de baker in haar redevoering steken onder duidelijke teekenen van den hevigsten schrik. Ze sperde oogen en mond zoo wijd mogelijk open, hief de armen als in wanhoop ten hemel en slaakte een kreet,
| |
| |
die den hoorders door merg en been drong. Tegelijkertijd verdween alle kleur van haar gelaat.
Vrouw Trom verschrok er niet weinig van. Zij sprong van haar stoel op, en riep haar toe:
‘Mijn hemel, baker, wat is er?’
‘Ja, wat is er en - wat - wat is er?’ stamelde Trom.
‘O, mijn been! Er kr... hu, - kronkelt - o, hu, er kronkelt wat om mijn been,’ gilde de baker, die zich niet durfde verroeren.
Dik proestte het uit, want hij begreep dadelijk, wat er aan de hand was.
‘'t Zal een paling zijn, baker,’ zei hij lachend. ‘Wacht, ik zal hem grijpen.’
‘Hu, - o, - toe dan, Dik, gauw!’ gilde de baker.
Dik bukte zich naar den grond en zag, dat zijn vermoeden juist was geweest. Bij het oprapen van de gevallen palingen had hij er zeker een over 't hoofd gezien, en dit beest had het blijkbaar vervelend gevonden zoo geheel alleen op den vloer, en was tegen het been van de baker opgeklauterd.
Nauwelijks had hij het dier gegrepen, of de baker stond op. Zij wilde geen oogenblik langer blijven.
‘Zijn er daar nog meer?’ vroeg zij, terwijl zij den paling met afgrijzen aanschouwde, en haar rokken krampachtig bijeen hield.
| |
| |
‘Niet veel meer,’ plaagde Dik. ‘Een stuk of drie, vier maar.’
‘Goeden avond samen!’ haastte baker zich te zeggen, en in minder dan geen tijd was zij de deur uit. Moeder had bijna geen gelegenheid, om haar fatsoenlijk uit te laten, zoo hard liep zij.
‘Hè, hè, ik ben blij, dat zij weg is, en dat ben ik,’ zei Trom.
‘En ik,’ zei Moeder. ‘Wat een babbel van een mensch is dat.’
‘Gelukkig kwam de paling ons te hulp,’ zei Dik. ‘Anders zat ze hier morgen-ochtend misschien nog.’
Moeder maakte vlug boterhammen gereed, en een half uurtje later lag de familie Trom te bed. Maar Dik lag nog lang te denken over de booze plannen, die jegens de heks werden gesmeed, en hij peinsde op middelen, om de uitvoering daarvan te beletten. Hij vond de heks een te goedig vrouwtje, om te kunnen toelaten, dat haar leed berokkend werd.
|
|