| |
Zeventiende Hoofdstuk.
Hoe Flipsen gestraft werd.
‘Wel Flipsen, wat is er van je dienst?’ vervolgde zij, toen Flipsen de deur achter zich dichtgetrokken had en binnengetreden was. Zij zag, hoe zijn begeerige oogen op den karper gericht waren, die naast haar op het tafeltje lag. Haar besluit stond vast, dat zij den visch in geen geval zou afgeven.
‘Ik heb een onaangename boodschap, Vrouw Trom...’
‘Dat dacht ik wel,’ viel Dik's moeder in.
| |
| |
‘En dat doe ik,’ vulde Trom aan.
De goede man plukte geducht aan zijn bakkebaardjes, wat het bewijs was, dat hij in een zenuwachtigen toestand verkeerde en erg boos was. Maar omdat hij nooit veel woorden tot zijn beschikking had, liet hij het praten als altoos aan zijn vrouw over. Bij voorbaat keurde hij alles, wat zij zeggen wilde, al goed.
‘Zoo,’ zei Flipsen met een grijnslachje, ‘dachten jullie dat al.’
‘Ja,’ zei Vrouw Trom, ‘wanneer Flipsen ergens komt, is het gewoonlijk voor een onaangename boodschap.’
‘Dank je,’ zei Flipsen. ‘Uw ontvangst is zoo vriendelijk, dat ik maar dadelijk met de deur in huis zal vallen. Ik moet u dan zeggen, dat uw lieve Dik zich een bekeuring op den hals heeft gehaald, door in verboden vischwater te hengelen.’
‘Mooi,’ zei Vrouw Trom met een spottende buiging. ‘Ik dank je wel voor de boodschap, Flipsen...’
‘En dat doe ik,’ vulde Trom aan met een nijdigen hoofdknik. De goede man hield zich verbazend kordaat.
‘En ik kom den karper en den hengel in beslag nemen,’ vervolgde Flipsen, terwijl hij een schrede dichter bij de tafel kwam, waarop de karper lag.
‘Afblijven is de boodschap!’ zei Vrouw Trom met een afwerend gebaar. ‘Ik heb je eerst wat te zeggen, Flipsen. Ik vind het een verregaand schandaal, dat je eerst uren lang naast mijn jongen staat te hengelen, zonder hem met een enkel woord te waarschuwen, dat hij daar niet visschen mocht, en hem dan te bekeuren, als hij een mooien karper vangt. Dat is kinderachtig, man...’
‘Zoo?’ zei Flipsen spottend.
‘En kleinzielig...’
‘Zoo?’
| |
| |
‘En hatelijk...’
‘Wel, zoo?’
‘En mispuntig! Daar, nu weet je, hoe ik er over denk. En als je meent met den karper naar huis te gaan, dan heb je het glad mis, want ik ben van plan, hem morgen zelf te stoven...’
‘En dat ben ik,’ viel Trom in.
‘Wil jij ook een duit in het zakje gooien?’ vroeg Flipsen spottend aan Trom. ‘Je vrouw kan het anders alleen wel af, hoor.’
‘En dat kan ze,’ zei Trom.
Toen vervolgde Flipsen met verheffing van stem, in de meening, dat vrouw Trom er van schrikken zou:
‘Geen praatjes verder, asjeblieft. Ik zeg je, dat Dik bekeurd is, en dat ik den hengel en den visch in beslag neem. Of jij dat aardig vindt of niet, dat kan me absoluut niets schelen. Er bestaan eenmaal wetten en verordeningen, en ik en de burgemeester zijn de autoriteiten, die er voor waken moeten, dat die wetten en verordeningen geëerbiedigd worden...’
‘Welzeker, ik en de burgemeester!’ spotte vrouw Trom, ‘ik en mijn ezeltje, hè Flipsen? En ben jij ook al een autoriteit? 't Is te dol, om los te loopen. Maak je niet belachelijk, man. Ik en de burgemeester, ha, ha, ha, - je bent niet wijs!’
‘Dat wou ik juist zeggen, en dat wou ik,’ beweerde Trom.
‘En jij bent een brutale vlerk!’ zei Flipsen driftig, want hij werd hoe langer hoe boozer.
‘Dat is mogelijk, maar ik sta gelukkig hier op het dorp nog niet bekend als iemand, die er lust in heeft anderen te plagen.’
‘Goed zoo, beleedig me maar,’ zei Flipsen.
| |
| |
‘Ik zeg je de waarheid!’ zei Vrouw Trom.
‘En dat doe ik,’ zei Dik's vader.
Dik stond tijdens die woordenwisseling als op heete kolen, en hij vond het een verregaand schandaal, dat Flipsen zijn moeder een brutale vlerk durfde noemen. Zijn moeder sprak alleen de waarheid en zei niets meer, dan wat het heele dorp wel wist. Hij mengde zich echter niet in den twist, al viel het zwijgen hem moeilijk.
Flipsen wond zich meer en meer op. Hij wist wel, dat hij bij iedereen gehaat was en dat alleen Vrouw Boon hem met haar vriendschap vereerde. Hij besloot van een verdere woordenwisseling af te zien en liever handelend op te treden. Met een vlugge beweging wilde hij zich in het bezit van den karper stellen, maar Vrouw Trom had zijn bedoeling begrepen en plaatste zich even snel tusschen Flipsen en de tafel.
‘Afblijven is de boodschap!’ herhaalde zij met fonkelende oogen. ‘Schaam je je niet, om hier den karper te komen weghalen, dien mijn jongen met groote moeite gevangen heeft?’
‘Een lieve jongen!’ smaalde Flipsen. ‘Zoo moeder, zoo kind. Je lieveling staat op het dorp bekend als de bonte hond...’
‘Dat is een leugen!’ riep Vrouw Trom hem toe. Van Dik kon ze geen kwaad hooren.
‘En dat is het!’ riep Trom, die zich in zijn verontwaardiging een dotje haar uit de wang plukte.
‘Krijg ik den karper niet?’ vroeg Flipsen dreigend, terwijl hij een zakboekje te voorschijn haalde en de punt van zijn potlood tusschen de lippen bevochtigde.
‘Nooit!’
‘Dan zal ik verplicht zijn proces-verbaal tegen u op te maken wegens verzet tegen de politie, en dan ga je achter de tralies. Je geeft je kind een mooi voorbeeld,
| |
| |
dat moet ik zeggen. 't Is geen wonder, dat de jongen opgroeit voor galg en rad. Hoe is je naam?’
Maar Flipsen had thans te veel gezegd en de moeder in haar kind ten diepste beleedigd. Want Dik was haar oogappel, en zij wist, hoe goed zijn hart was. Had hij dat al niet meermalen getoond, als anderen in droefheid of nood verkeerden?
Bevend van verontwaardiging riep ze Flipsen toe:
‘Wat wou je zeggen, man, dat mijn Dik bekend staat als de bonte hond en opgroeit voor galg en rad? Ik zeg je, dat Dik een goed kind is met een hart van goud! Vraag het de heks van den Achterweg, hoe ze over Dik denkt, dan zul-je wat anders hooren! Voor galg en rad, zeg je, - dan denken Teun de visscher en zijn vrouw en zoon er anders over, Flipsen, en - maar wat behoef ik meer te zeggen. Je moest je schamen...’
‘En dat moest je!’ zei Trom met een nijdigen hoofdknik. ‘Dik is een bijzonder kind en dat is-ie.’
‘Je naam?’ herhaalde Flipsen, zonder vrouw Trom met een enkel woord te beantwoorden.
‘Maar jij hebt hekel aan hem, dat weet ik wel. Zeker, omdat Dik je te knap af was, toen je hem onder het raadhuis wilde opsluiten en hij er jou zelf in opsloot, hè?’
‘Je naam?’ herhaalde Flipsen. ‘Ik blijf hier, totdat je me geantwoord hebt, wees daar zeker van.’
‘Ga dan zoolang zitten, Flipsen,’ zei Dik met een ondeugende tinteling in zijn oog. En met meer beleefdheid dan Flipsen in de gegeven omstandigheden mocht verwachten, schoof Dik hem den stoel toe, waarvan de zitting los lag.
‘Dat zal ik!’ zei Flipsen met een smadelijk lachje, want hij wilde Vrouw Trom nu eens toonen, dat hij
| |
| |
niet van plan was heen te gaan, voor zij hem haar naam had genoemd.
Hij voegde de daad bij het woord, maar zakte tot zijn grooten schrik met zitting en al naar beneden, zoodat zijn knieën met een bons tegen zijn kin kwakten.
‘Au, o, hè!’ schreeuwde Flipsen in den eersten schrik. Hij strekte in zijn verbouwereerdheid de handen uit, om hier of daar steun te vinden, maar vond dien nergens. Hij zat tusschen het geraamte van den stoel ingeklemd als tusschen een schroef, en 't was hem onmogelijk, zich uit zijn dwaze houding op te richten.
Vrouw Trom's gelaat, dat heel boos gestaan had, ontspande zich, en zij barstte uit in een onbedaarlijken lach. En Jan Vos en Piet van Dril vielen haast om van pret. Zelfs Trom kon een glimlach niet onderdrukken, toen hij zei:
‘Flipsen, Dik is een bijzonder kind, en dat is-ie.’
Dik zelf genoot onuitsprekelijk! Flipsen had zijn moeder gegriefd en haar uitgescholden voor een brutale vlerk, en dat vergaf hij hem niet. Hij begreep zeer goed, dat Flipsen thans een diepe vernedering onderging, maar hij gunde hem die van ganscher harte.
Wat raasde Flipsen, die zich totaal onmachtig voelde, om zich uit zijn klem te verlossen. En niemand kwam hem te hulp.
‘'t Is een schandaal, - een bespotting!’ tierde hij.
‘Ja, ja, 't is voor ik en den burgemeester erg genoeg,’ zei Vrouw Trom. ‘Wat doe je ook hier? Wat kun je anders verwachten van een jongen, die opgroeit voor galg en rad?’
‘Help me, Vrouw Trom,’ smeekte Flipsen. ‘Ik beloof je...’
‘Je hebt me niets te beloven, want ik ben geen oogenblik bang voor je,’ viel Vrouw Trom in.
| |
| |
‘En dat ben ik,’ zei Trom.
‘Maar helpen zal ik je, en ga dan maar zoo gauw mogelijk de deur uit. Ik mocht anders nog in de verzoeking komen, om je een emmer water over je hoofd te gooien.’
‘Asjeblief niet, Vrouw Trom,’ zei Flipsen gedwee.
Juist wilde Dik's moeder de helpende hand uitsteken, om hem uit zijn kluister te verlossen, toen de deur geopend werd en Fransen, de gemeenteveldwachter, binnentrad. Flipsen was rijksveldwachter en stond met Fransen op niet al te besten voet. Fransen was bij iedereen op het dorp geacht en bemind, omdat hij veel liever het kwaad voorkwam dan strafte. Hij was een braaf man, die bij rijk en arm in aanzien stond om zijn vriendelijkheid en voorkomendheid. En dat kon Flipsen niet uitstaan.
‘Is Flipsen hier?’ vroeg hij. ‘Men zei mij, dat hij hier binnengegaan was.’
‘Ja,’ zei Vrouw Trom met een spottend lachje, ‘hier zit hij!’
Bij die woorden wees zij op den stoel, waarin Flipsen verzonken was. O, wat schaamde die man zich thans diep.
‘Ha, ha, ha, wat voer jij uit, man?’ lachte Fransen, toen hij Flipsen ontdekte. ‘Ha, ha, ha, speel jij hier voor kunstenmaker en geef je een voorstelling? Ha, ha, ha, je hebt er eer van, ha, ha, ha!’
Fransen moest hoe langer hoe harder lachen en kon maar niet tot bedaren komen.
‘Man, lach niet, maar help me!’ beet Flipsen hem toe. ‘Kun-je om zoo iets nog lachen? Help me, zeg ik je!’
‘Ja, ja, geduld,’ zei Fransen, die maar niet tot bedaren kon komen. En zijn lach was zoo aanstekelijk, dat ook de anderen het telkens weer uitproestten.
| |
| |
Fransen reikte zijn collega de hand en trok hem omhoog, wat nog niet eens heel gemakkelijk ging; het leek wel, of Flipsen in den stoel zat vastgeschroefd. En nauwelijks was Flipsen bevrijd, of hij verliet het achterhuis, bevend van woede en schaamte. Hij dacht er niet meer aan, den karper en den hengel mee te nemen, want hij begreep zeer goed, dat hij het pleit verloren had en maar 't beste deed, door er nooit meer over
te spreken, wilde hij zijn eigen schande niet bekend maken. 't Was hem trouwens ook alleen maar om den karper te doen geweest, want dien gunde hij Dik niet.
‘Ik moest je zeggen, dat je bij den burgemeester moet komen!’ riep Fransen hem na.
Zoo droop Flipsen af als een hond, die een pak slaag heeft gehad. Fransen hoorde lachend het verhaal aan van hetgeen er gebeurd was, en hij vond ook, dat Flipsen zijn straf dubbel en dwars verdiend had.
Den volgenden dag had de familie Trom een waar koningsmaal. Moeder had den karper heerlijk gestoofd en er lekkere spinazie bij klaar gemaakt. Dik smulde er geducht aan, en at dien middag bijna niets anders dan visch. De karper bleek zoo groot te zijn, dat de familie er zelfs wel twee dagen genoeg aan had.
Na dien tijd hengelde Dik nog meermalen op de brug naar karpers, ook wel als Flipsen daar was, maar nooit viel deze hem er meer lastig over. Hij deed net, of hij Dik niet zag, en dat vond Dik erg prettig. Flipsen kon hem geen grooter genoegen doen.
|
|