| |
Zestiende Hoofdstuk.
Dik krijgt het met Flipsen aan den stok.
Met de hengels over de schouders liepen de jongens naar de zoogenaamde ijzeren brug, in de hoop, dat het hun dezen keer eens gelukken mocht een karper te vangen. Meermalen hadden zij er al een aan den haak gehad, maar 't was hun nog nooit gelukt, er een op den wal te halen. Nog altijd hadden de karpers zich aan den vreeselijken haak kunnen ontworstelen of het snoer stukgetrokken, en waren daardoor aan een wissen dood ontsnapt. Zij benijdden Flipsen, die al menigen karper naar huis had gebracht en wien er maar zelden een ontsnapte.
In Dik's jeugd was het ver van gemakkelijk, een karper te vangen. De hengels waren er destijds lang niet zoo goed op ingericht als tegenwoordig, nu het snoer om een katrolletje gewonden wordt en men den karper, zoodra hij den haak in den bek heeft en zich daarvan door een woesten tocht door het water bevrijden wil, ruimte kan geven om te vluchten. Wordt het beest dan eindelijk moê, dan windt men het snoer op en trekt het afgematte dier langzamerhand naar den kant, waar een ander gereed staat om het in een schepnet op te vangen. Neen, in die dagen voorzag men zich van een sterk snoer, met aan het einde een dikken stalen haak van wel drie à vier centimeters lengte. Aan dien haak werd een stukje aardappel als lokaas gedaan, en dan wachtte men geduldig
| |
| |
af, of de karper zijn vrees voor den grooten haak kon overwinnen en in het aas zou bijten. Dan begon er als 't ware een strijd tusschen den hengelaar en den karper. Deze kronkelde zich om het snoer heen, om zich aan den haak te ontworstelen, of trachtte in pijlsnelle vaart weg te vluchten. Maar de hengelaar was op zijn hoede. Hij hield den stok stevig vast en sleepte den karper tegen wil en dank naar den kant. Van ophalen, zooals men een voorntje of blijtje ophaalt, kon bij zoo'n karper geen sprake zijn; daarvoor waren die beesten te sterk. Probeerde men het, dan boog de stok geheel krom, en brak tenslotte meestal zelfs het sterkste snoer.
Geen wonder dus, dat het bij ons drietal tot de schoonste wenschen behoorde, nog eens eenmaal zoo gelukkig te zijn een karper te vangen. Van Flipsen hielden zij niemendal, zij hadden zelfs een hekel aan hem, maar toch kenden zij hem de eer toe, de beste karpervanger van het geheele dorp te zijn.
Toen de jongens de brug bereikt hadden, ontrolden zij de snoeren, deden een stukje aardappel aan den haak en legden in. Zij stonden zoover mogelijk over de brugleuning heengebogen, om de bewegingen van den dobber te kunnen volgen.
't Visschen naar karpers vereischte toen een groot geduld, want zij beten slechts in het aas, als zij grooten honger hadden. De reusachtige haak boezemde hun te veel vrees in. Zoo konden er uren voorbij gaan, zonder dat de hengelaars zelfs maar tuk kregen.
Er zwom geen enkele karper aan de oppervlakte. 't Was daarvoor niet warm genoeg geweest. Hoe de jongens ook keken, zij zagen er geen een. En het scheen ook wel, of ze zich bij de brug ook in de diepte niet bevonden, want de dobbers lagen onbeweeglijk. Jan en
| |
| |
Piet hadden wel beweerd, dat de visch na een onweersbui goed beet, maar de ondervinding leerde thans het tegendeel. 't Werd een tamelijk vervelende vischpartij.
Het drietal bleef echter geduldig op de dobbers turen, want zij wisten, dat het elk oogenblik veranderen kon.
Opeens zei Jan Vos:
‘Ga je mee, jongens? Ginds komt Flipsen aan met zijn hengel.’
‘Dank je,’ zei Dik. ‘Ik zou niet weten waarom.’
‘Komt Flipsen?’ vroeg Piet van Dril. ‘Dan maak ik ruim baan. Ik heb hem niet graag zoo dicht in mijn nabijheid.’
Jan en Piet haalden de snoeren op, en gingen op een kleinen afstand aan den kant van het kanaal hengelen.
Maar Dik bleef.
‘Flauwerds!’ zei hij. ‘Flipsen zal ons toch niet opeten.’
Flipsen was nu op de brug aangekomen. Hij ontrolde zijn snoer, voorzag den haak van het aas, en zei tot Dik: ‘Vooruit, jongen, ga weg. - Hier moet ik staan.’
Dik keek hem met groote oogen aan.
‘Waarom?’ vroeg hij verbaasd.
‘Omdat ik het zeg,’ was het antwoord. ‘'t Is hier mijn plaatsje.’
‘Waarom?’ herhaalde Dik, zonder zijn snoer op te halen. ‘Heeft u dit plaatsje gepacht?’
‘Brutale rekel!’ zei Flipsen, terwijl hij Dik op zij duwde. ‘Ingerukt, zeg ik je!’
Dik moest wel gehoorzamen, want Flipsen was natuurlijk veel sterker dan hij. Maar hij vond het schromelijk onrechtvaardig van Flipsen, die toch zeker geen greintje meer recht had op die plaats dan hij.
Dik ging slechts een paar stappen op zij en liet zijn snoer weer in het water zakken. Zijn dobber dreef niet ver van dien van Flipsen.
| |
| |
‘Zul je weggaan?’ gebood deze nogmaals. ‘Ik verkies, dat je gaat!’
Maar Dik was boos.
‘Neen,’ zei hij, ‘ik blijf hier. Deze brug is van iedereen.’
Flipsen zei niets meer. Zijn nijdige oogen, waar haast iedereen bang voor was, waren strak op zijn dobber gericht.
Jan en Piet keken lachend naar Dik; zij hadden alles gehoord, wat er gezegd was, en maakten spottende gebaren naar Flipsen. Deze had daar echter geen erg in, want hij was een hartstochtelijk hengelaar, die, als hij aan zijn liefhebberij bezig was, alleen oog had voor zijn dobber.
Hij had ook veel geduld, maar dezen keer werd het op een bijzonder zware proef gesteld, want hij had al een geruimen tijd gehengeld en nog geen enkelen keer beet gehad. Zijn gewoonlijk toch al onaangenaam humeur werd er niet beter op. Hij deed alles, wat hij kon, om de karpers te lokken. Hij dobberde met zijn snoer op en neer, en wierp van tijd tot tijd heerlijke stukjes aardappel in het water. Maar niets hielp. Hij was in geen tijd zoo ongelukkig geweest.
Telkens prevelde hij binnensmonds leelijke woorden aan het adres van die ‘domme karpers,’ die het wagen durfden, zijn lekkere aardappeltjes te versmaden. Maar zijn boosheid bereikte haar toppunt, toen Dik plotseling beet kreeg en het volgende oogenblik een karper aan den haak had.
Het moest stellig een verbazend groote zijn, want hij rukte met zooveel kracht aan het snoer, dat hij Dik den hengelstok bijna uit de handen trok.
‘'k Heb er een! 'k Heb er een!’ schreeuwde Dik in de vreugde zijns harten. Jan en Piet kwamen natuurlijk kijken.
| |
| |
‘Houd je goed, Dik!’ zei Jan.
‘Houd je taai, Dik!’ schreeuwde Piet, die van opgewondenheid op de brug rondsprong als een jonge kikker. ‘Sleep hem naar den kant, Dik!’
‘Ja, ja, dat gaat maar zoo gemakkelijk!’ zei Dik, die zich langzaam langs de leuning van de brug bewoog en den karper naar den kant trok. Maar het beest verzette zich met al de kracht, waarover het beschikken kon. Het begreep, dat het streed om zijn leven.
‘Toe Dik! Houd vast, Dik! Houd je goed, Dik! Nog eventjes, Dik!’
Dat waren de kreten, waarmede zijn vrienden hem aanmoedigden. Inderdaad gelukte het Dik, den karper tot dicht bij den kant te sleepen.
Flipsen had zijn snoer uit het water opgehaald, want hij had nu toch geen kans om beet te krijgen, enkeek met jaloersche blikken naar Dik, die rood zag van inspanning en opgewondenheid.
Wat rukte en trok en spartelde die karper! Dik kon hem haast niet houden. Voorzichtig sleepte hij hem verder naar den kant, waar Jan en Piet reeds bij den wal neergegleden waren, om den visch te grijpen.
‘Hier, Dik, hierheen!’ riepen ze.
Ja, dat begreep Dik ook wel, maar 't was gemakkelijker gezegd, dan gedaan. En bovendien moest hij erg voorzichtig wezen, want als hij met ruwheid begon, zou de karper den dans zeker nog ontspringen. Dan brak de haak of het snoer, zooals reeds zoo dikwijls gebeurd was. Hij moest ook trachten, den kop van den visch zooveel mogelijk boven water te houden, omdat de kracht van den karper daardoor gedeeltelijk gebroken werd.
Met veel beleid en groote krachtsinspanning gelukte het hem den karper geheel naar den wal te sleepen,
| |
| |
waar Jan en Piet hem voorzichtig uit het water trokken. Zij klommen met hun buit tegen den hoogen walkant op en legden den karper in het gras. Daar ontdeden zij hem van den haak en brachten hem in een net in veiligheid.
‘Voel eens, wat een zware!’ riep Piet. ‘'t Is een zeldzaam groote.’
‘Ja, een kanjer,’ zei Dik trotsch. Zijn oogen glommen van blijdschap, want 't was de eerste karper, dien hij in zijn leven ving. ‘Ga je mee, jongens, hem thuisbrengen? Ik wed, dat hij wel acht pond weegt.’
‘'t Is een prachtvisch!’ zei Jan Vos met bewondering.
‘Dik Trom, ik bekeur je,’ klonk op dit oogenblik plotseling de stem van Flipsen. Deze man kon maar niet verdragen, dat Dik gelukkiger was geweest dan hij, en toonde zich thans in al zijn kleinzieligheid.
‘Bekeuren, - mij?’ vroeg Dik in de grootste verbazing. ‘Waarom?’
‘Ja, jou,’ zei Flipsen met een boos lachje. ‘Ik bekeur je, omdat je gehengeld hebt in verboden water. - Weet je, Dik, dáárom!’
‘Maar u hengelt daar toch ook?’ zei Dik. ‘'t Is een flauwe streek!’
‘Ik heb verlof van den man, die dit water gepacht heeft,’ hernam Flipsen. ‘Heb jij dat ook?’
‘Neen,’ zei Dik, ‘ik meende, dat iedereen hier hengelen mocht.’
‘Dan heb je verkeerd gemeend, mijn jongen. Ik bekeur je, en neem dien karper en je hengel in beslag...’
Ja, dat moest er bijkomen, dacht Dik. Flipsen had nog niet uitgesproken, of Dik had het net met den karper en zijn hengel opgenomen, en zette het op een loopen.
| |
| |
‘Dag Flipsen!’ riep hij zijn plaaggeest toe.
Hij liep, wat hij loopen kon, en hij was vast besloten, zijn prachtigen karper in geen geval prijs te geven. Dan nog veel liever zijn hengel, hoewel hij dien ook niet graag missen wilde. Hij had daarvan pas de groote deugden goed leeren kennen. Wat liep Dik!
En hij lachte! Want zijn vreugde over het vangen van zijn grooten karper kende bijna geen grenzen.
Ohé, daar hoorde hij voetstappen achter
zich.
Zou 't Flipsen wezen? Hij vreesde het, maar durfde zich geen tijd gunnen om zijn hoofd om te draaien en te zien, wie het was.
‘Loopen, Dik, loopen!’ hoorde hij zeggen.
Ha, 't was Piet van Dril gelukkig.
‘Komt Flipsen ook?’ vroeg hij.
‘Hij slingerde zijn snoer om den stok en zal dadelijk wel komen,’ zei Piet, die Dik nu ingehaald had.
In 't volgende oogenblik voegde zich ook Jan Vos bij hen.
Wat lachten de jongens, maar zij verkeerden toch ook in spanning. Zou Flipsen komen? En als hij kwam, wat zou hij dan doen?
Gelukkig, zij hadden Dik's woning bereikt en Flipsen had hen niet ingehaald. Zij renden het erf op, het portaal door en 't schuurtje in.
Dik's vader was daar den boel een beetje aan 't opknappen, want 't was Zaterdag; dan werkte hij altoos korter bij zijn baas dan op de andere dagen. En daar hij moeilijk kon stilzitten, zocht hij dan altijd eenige bezigheid.
‘Kijk eens, Vader, kijk eens, wat een grooten karper ik gevangen heb!’
| |
| |
‘Heb jij dien gevangen, Dik? 't Is kolossaal, en dat is het!’
‘En Flipsen wil me bekeuren, Vader!’ riep Dik. ‘Hij zal dadelijk hier komen.’
Vader trok aan zijn bakkebaardjes en ging op een bankje zitten, dat daar toevallig in de nabijheid stond.
Moeder kwam ook in 't achterhuis; de jongens schreeuwden in hun opgewondenheid zoo hard, dat zij het binnen hooren kon. Zij was nieuwsgierig, wat er aan de hand was.
Vol verbazing sloeg zij de handen in elkaar, toen zij den grooten karper zag.
‘Heb jij dien gevangen, Dik?’ vroeg ze.
‘Ja, - ik!’ zei Dik trotsch.
‘Dat zal morgen een fijn vischmaal worden,’ zei ze.
‘'t Mocht wat!’ riep Dik haar toe. ‘Flipsen wil me bekeuren en den karper en mijn hengel in beslag nemen. Maar hij kan er naar fluiten.’
‘En dat kan hij,’ zei Vader Trom. ‘Ja, dat kan hij. Wij lusten ook karper, hè Dik, - en dat doen we.’
‘Of we,’ zei Dik. ‘Is het niet flauw, Moeder? Eerst heeft hij naast me staan hengelen, wel een paar uur, zonder iets te zeggen, en nauwelijks had ik den karper gevangen, of hij wou me bekeuren en mijn eigendom afnemen. Maar ik bedank hem!’
‘En dat doe ik,’ beweerde Vader Trom.
‘'t Is een akelige man, daarmede is hij ronduit geprezen,’ zei vrouw Trom. ‘'t Is enkel afgunst van hem, jaloezie.’
Dat waren de jongens volkomen met haar eens.
‘We zullen den karper opbergen, dan moet hij maar zien, dat hij hem krijgt,’ ging Vrouw Trom voort,
| |
| |
terwijl zij het net met den visch opnam. ‘Hè, hè, wat een vracht. Ik heb, geloof ik,
nog nooit zoo'n grooten karper gezien.’
Juist wilde vrouw Trom het schuurtje verlaten om den visch in de kamer te brengen, toen de deur geopend werd en Flipsen binnenstapte. Hij zag er alles behalve vriendelijk uit, maar werd ook niet bijzonder vriendelijk ontvangen. Vrouw Trom legde den visch op een tafeltje neer, ging er vlak naast staan, als om hem te bewaken, stak de beide handen in de zijden en zei kalm, maar met fonkelende oogen, en een lichte beving in haar stem:
‘Goeden dag, Flipsen, kom binnen.’
|
|