| |
Vijftiende Hoofdstuk.
Een regendag.
't Was jammer van den vrijen Zaterdag, dat het zoo schrikkelijk regende. 't Water viel bij stroomen van den hemel neer, zoodat Dik druipnat thuiskwam, toen hij even Dolf Denappel, die naar Amsterdam terugkeerde, naar de onnibus had gebracht. Mijnheer Denappel was er ook. Hij had een paraplu opgestoken, maar 't water liep bij straaltjes van de punten der baleinen neer.
‘Wel, wel, wat een gegen!’ zei mijnheer. ‘Jij zit daag maag hoog en dgoog, Dolfje. Jij hebt het beste deel gekozen. Kijk dien agmen Dik eens, hij dguipt van het wateg. Dag Dolf, complimenten ovegbgengen, hoog. Wij wachten hieg niet langeg. Foei, foei, wat een wateg!’
‘Dag Oom, 'k zal het doen. Dag Dik, tot ziens!’
‘Dag Dolf, - dag!’ riep Dik.
En toen haastte hij zich naar huis terug. Hij dekte
| |
| |
de ton van den haas dicht, daar anders het dier verregenen zou, deed stukken zeildoek voor de tralies van zijn konijnenhokken, en ging naar binnen. Toen hij zijn klompen uittrok, merkte hij, dat hij drijfnatte kousen had, zoodat hij, op last van zijn moeder, dadelijk andere moest aantrekken, en ook zijn broek was doornat, maar dat vond hij niet erg.
‘Die droogt wel weer,’ zei hij.
Och, och, wat vond Dik dien regen vervelend, dubbel vervelend, nu hij juist zijn vrijen Zaterdag had. Wat moest hij nu den heelen dag doen? 't Was onmogelijk om buiten te zijn. Hij zag eigenlijk niet eens goed kans, om bij Piet van Dril te komen. Dat zou hij anders wel prettig vinden, want dan kon hij bij Van Dril in de smederij zijn en naar het smeden van de gloeiende stukken ijzer kijken. Dat deed hij graag, en hij vond het altoos prachtig, als de vonken, na elken slag met den voorhamer, door de smidse spatten. Ook trok hij graag aan den blaasbalg, om het vuur aan te wakkeren. Dan loeide het in de smidse, of er een storm losgebroken was.
Neen, hij zag geen kans om er te komen, en zijn moeder had het te druk met huiselijke bezigheden, om zich met hem te bemoeien. Dik verveelde zich dientengevolge buitengewoon erg. Boeken om te lezen had hij niet, en zijn bibliotheekboek uit de school had hij al uit. Dat speet hem nu wel.
Hij was veel te ongedurig om lang stil te zitten. Hij bleef dan ook niet lang in de kamer, maar zocht zijn heil in het schuurtje, waar Vader, die meermalen in zijn vrije uren iets timmerde voor de huishouding, zijn overtollige gereedschap bewaarde. Dik gebruikte het dikwijls om wat te knutselen.
| |
| |
‘Moeder,’ vroeg hij, ‘is er niet het een of ander stuk, dat ik maken kan? 'k Verveel me gruwelijk met dien regen.’
Moeder Trom bedacht zich even, of er niets was, dat herstelling behoefde, maar haar man hield alles zoo zorgvuldig in orde, dat er gewoonlijk niets te repareeren viel.
‘Neen, kind,’ zei ze. ‘Ik weet niets.’
‘Jammer, Moeder, weet u heusch heelemaal niets?’
‘Ja, ja, toch! Op zolder staat nog een oude stoel, waarvan de zitting niet meer in orde is. Ga dien maar maken.’
Dik klom het trapje op en kwam op den rommelzolder, boven het achterhuis of schuurtje, en toen hij daar eenmaal was, bleef hij er een langen tijd. Want dat zoldertje bevatte een tal van oude voorwerpen, die moeder niet goed genoeg vond om nog te gebruiken, maar ook niet slecht genoeg om weg te doen.
Den bewusten stoel had Dik spoedig gevonden. 't Was een ouderwetsche stoel met een matten zitting. Die zitting lag los in den stoel en moest rusten op vier houten klosjes, die aan de pooten behoorden te zitten. Dik zag dadelijk, dat de klosjes verdwenen waren en dat dus de zitting haar steunpunt kwijt was. De zitting paste precies in het raam van den stoel en klemde er een beetje in vast, maar natuurlijk kon niemand er op gaan zitten, zonder naar beneden te zakken.
Dik deed het, en zakte zoo ver naar omlaag, dat hij er bijna niet meer uit los kon komen; hij moest zich met den stoel laten omvallen en zich in de onmogelijkste bochten wringen, om eindelijk uit zijn gevangenis ontslagen te worden. 't Was dan ook een groote plompe stoel, met een kolossale zitting.
‘Dat zaakje zal ik wel in orde brengen,’ dacht Dik.
| |
| |
‘Maar eerst moet ik nog eens op mijn gemak in al die oude prullen rondsnuffelen.’
Zijn aandacht viel op den tafelstoel, waarin hij als klein kind gezeten had. 't Was een zoogenaamde ton met leeren rug. Dik moest lachen, toen hij bedacht,
hoe hij, de dikke Dik, vroegerindien stoelkon hebben gezeten. En hij vond er ook nog het kleine hobbelpaardje, waarop hij in zijn prilste jeugd had gereden. De kop zat half los, maar overigens mankeerde er nog niets aan.
‘Jammer, dat het hier staat,’ dacht Dik. ‘Een arm mensch zou er voor haar kinderen nog veel genot van kunnen hebben. Dien kop zal ik weer netjes in orde brengen, dan kan Moeder er een of andere arme ziel een plezier mee doen.’
Vooral in een oude latafel zag hij veel dingen, die hem belang inboezemden. Zoo vond hij er een zakje met knikkers van het vorige jaar, en zelfs nog eenige gekleurde glazen stuiters van veel vroeger. Een van die stuiters had van binnen een mooi wit leeuwtje. Dik vond het verbazend kunstig, om zoo iets te maken, en hij kon er zich maar geen begrip van vormen, hoe de glasblazers zoo'n figuur in het hart van den stuiter konden krijgen.
Nadat hij de knikkers en stuiters in zijn zak gestoken had, schonk hij zijn aandacht aan eenige oude prentenboeken, ook uit vroeger jaren. Zij zagen er erg gehavend uit, en droegen de duidelijke sporen van Dik's vroegere hardhandigheid. Dik begreep, dat zijn Moeder die oude
| |
| |
boekjes bewaarde als een herinnering aan zijn kindsheid. Hij las ze nog eens door van het begin tot het einde, en had er geen erg in, dat hij op die manier zijn vrijen tijd doorbracht zonder zich een oogenblik te vervelen. 't Was twaalf uur, eer hij het wist. Hij merkte het pas, toen hij zijn vader het portaaltje hoorde binnenstappen.
‘Dag Griet,’ klonk zijn stem. ‘Wat regent het, wat regent het, en dat doet het!’
‘'t Giet, Jan. Ben je erg nat?’
‘'t Gaat nog al en dat doet het,’ zei Trom. ‘Ik werkte hier vlak naast, bij Vink, en dat deed ik.’
Dik hoorde nu een gerammel van schalen, borden, vorken en lepels, en eindelijk klonk het:
‘Dik, - kom je eten?’
‘Ja, Moeder!’
Met den ouden stoel en het hobbelpaardje begaf hij zich naar beneden.
‘Vanmiddag zal ik ze maken,’ dacht hij.
Gedurende den maaltijd bleef het stortregenen, en soms klonk er een dof gerommel in de verte.
‘'t Zijn onweersbuien, en dat zijn het,’ beweerde Trom.
‘'t Is vervelend weer,’ mopperde Dik. ‘Ik kan vandaag geen voet buiten de deur zetten.’
‘Maar je hebt je toch zeker niet verveeld, hè Dik?’ vroeg zijn moeder lachend. ‘Ik dacht, dat je dien stoel gerepareerd zou hebben?’
‘Neen, verveeld heb ik me niet. Ik vond boven allerlei dingen van vroeger jaren. Waarom geeft u mijn hobbelpaardje niet aan een arm mensch, Moeder?’
‘Och, 't is nog iets uit je kinderjaren, Dik,’ zei ze. ‘Maar je hebt gelijk, ik kan er een ander nog best een genoegen mee doen.’
‘'t Is nog heelemaal goed,’ zei Dik. ‘Alleen staat de
| |
| |
kop er scheef op, maar dat zal ik in orde brengen. En den stoel heb ik ook naar beneden gebracht. Er moeten alleen maar vier klampjes onder de zitting getimmerd worden, dan is hij weer klaar.’
Toen de maaltijd afgeloopen was, ging vader Trom een dutje doen op den vloer, met het kussen van zijn stoel onder zijn hoofd, en Moeder en Dik bleven nog een poosje aan tafel zitten zonder te spreken, om Vader niet te hinderen. Zij keken naar buiten, waar de regen nog steeds bij stroomen neerviel. Het tuintje scheen wel een meer, waarin de perkjes als eilanden dienst deden. Geen mensch liet zich op den weg zien, want wie buiten geen hoognoodige boodschap te verrichten had, bleef binnenshuis.
Om kwart over eenen begaf Trom zich weer naar zijn werk, en toen stond ook Moeder op, om de tafel af te nemen en het vaatwerk te wasschen. Eindelijk ging ook Dik de kamer uit. Hij haalde zijn vader's timmergereedschap te voorschijn, zocht eenige draadnagels uit den spijkerbak, en zette zich aan den arbeid, om het hobbelpaard in orde te brengen. Hij meende, dat het een eenvoudig karweitje was, maar 't viel hem lang niet mee, want de hals van het arme dier was bijna geheel doorgebroken, zoodat hij met een paar draadnagels niet heel te maken was. Dik vond dat eigenlijk niet onplezierig, want hij hield wel van knutselen. Hij zocht een latje, zaagde er twee stukken op een bepaalde lengte af, en schaafde keurig netjes de ruwe kanten glad. Daarna zette hij den nek van het paard in den vereischten stand en timmerde de latjes er voorzichtig aan weerskanten tegen aan. Toen zag het paard er weer uit, of het nieuw was, vooral toen hij de latjes wit geschilderd had, want het hobbelpaard moest een schimmel verbeelden.
| |
| |
Dik was wat trotsch op zijn werk, en daar had hij ook redenen voor, want hij had het inderdaad heel knap gedaan. Zijn moeder, die even bij hem kwam kijken, vond dat ook.
‘Nu ga ik aan den stoel beginnen. Waar moet hij eigenlijk staan, als hij klaar is, Moeder? In de kamer wil u hem toch niet hebben?’
‘Neen, zeker niet. Hij is voor de keuken, Dik.’
Zijn moeder zei hem maar niet, dat zij den stoel eigenlijk in het geheel niet noodig had, en dat zij Dik alleen gevraagd had hem te herstellen, om hem wat bezigheid te verschaffen.
Dik zette zijn arbeid ijverig voort, en de uren vlogen om. Eerst maakte hij vier klossen, die hem heel wat tijd en moeite kostten, en juist had hij er één onder de zitting getimmerd, toen de deur geopend werd, en Jan Vos en Piet van Dril binnenstapten.
‘Dik, ga je mee?’ vroegen ze. ‘We gaan hengelen.’
‘Meegaan? En 't regent, dat het giet!’
‘Wel neen, 't is droog. Weet je dat niet eens? Het zonnetje komt door, kijk maar.’
Dat was zoo. In zijn ijver had hij niet gemerkt, dat het opgehouden was met regenen en dat de blauwe lucht van lieverlede te voorschijn was gekomen.
Dat was een welkome tijding. Hamer en beitel wierp hij in de gereedschapskist, en de draadnagels in den spijkerbak. Daarna nam hij stoffer en blik en veegde den rommel op, dien hij bij zijn werk had gemaakt.
Piet ging op den stoel zitten en riep Dik lachend toe:
‘Jan de wasscher!’
Maar op 't zelfde oogenblik zakte hij met de zitting naar beneden, en daar hij niet zoo dik was als Dik, sloeg hij bijna geheel dubbel.
| |
| |
Wat moesten Dik en Jan lachen! En dat werd er niet beter op, toen zij zagen, dat Piet onmogelijk zonder hulp uit den stoel kon komen. 't Was ook zoo'n raar model, die stoel. De jongens hadden er nog nooit zoo een gezien.
Piet deed wanhopige pogingen om los te komen, maar zij waren totaal vruchteloos.
‘Kom, Piet, ga je mee?’ plaagde Dik.
‘Help me dan toch!’ schreeuwde Piet. ‘Denk je, dat
ik hier voor mijn plezier zit?’
‘Is die stoel niet gemakkelijk, Piet?’ ging Dik voort. ‘Wil ik een kussen voor je halen?’
‘'t Is flauw van je, om me niet te helpen!’ mopperde Piet, wiens knieën hem den neus bijna plat drukten.
‘Ga je mee, Dik?’ vroeg Jan. ‘'t Is nu goed weer om te hengelen. Na onweer bijt de visch altijd bijzonder goed.’
‘Ja, laten we gaan,’ zei Dik, om Piet te plagen.
‘En ik dan?’ schreeuwde Piet. ‘Wou je mij dan hier laten zitten? Als je me niet dadelijk helpt, ben ik voor goed kwaad op je.’
‘Och kom,’ zei Dik plagend, want hij vond het een dwaas gezicht, zooals Piet daar dubbelgevouwen tusschen de sporten van den stoel zat. Maar hij vond ook, dat de grap nu lang genoeg geduurd had. Jan en hij trokken
| |
| |
Piet uit zijn gevangenis. Dik legde de zitting op den stoel, zette dezen in een hoek van het achterhuis, en ging met de jongens naar buiten.
Piet lachte nu smakelijk met hen mee.
|
|