| |
| |
| |
Veertiende Hoofdstuk.
Hoe Dik een cadeau kreeg en het weer kwijt raakte.
Gerrit's moeder stapte den volgenden morgen al heel vroeg bij vrouw Trom de kamer binnen. Zij kon het in huis niet langer uithouden, want haar hart, dat als overvloeide van geluk, dreef haar met onweerstaanbare kracht naar Dik, om hem te bedanken voor hetgeen hij gedaan had, - neen, neen, niet te bedanken alleen, maar zij wilde hem aan haar hart drukken en hem haar gelukstranen laten zien en hem kussen op de dikke wangen.
‘Morgen buurvrouw, - waar is Dik?’
‘Dag buurvrouw, ik wensch je van harte geluk met Gerrits terugkomst. Wat zal je blij zijn...’
‘Mensch, praat er niet van, ik weet haast niet wat ik doe van puur geluk. Ja vrouw Trom, en van dankbaarheid jegens Dik, die voor ons zoo'n trouw vriendje is geweest in ons ongeluk. 't Is nog maar een kind, buurvrouw, maar met zijn sprekende oogen kon hij me zoo echt goedig en medelijdend aanzien, als ik radeloos was van verdriet, en dan greep hij mijn hand en dan wist hij telkens een woordje van troost voor me te vinden. Hoor eens, buurvrouw, je hebt maar één kind, maar hij telt wel voor tien. Ik kom hier, om hem nog eens hartelijk te bedanken...’
‘U overdrijft, buurvrouw,’ zei Dik's moeder, die het in haar hart echter heerlijk vond, dat haar Dik zoo geprezen werd. ‘Hij heeft ook zijn gebreken, en dat hij u vriendschap bewees, is niet meer dan natuurlijk, want hij geniet veel vriendschap bij u ook...’
‘Ik houd van hem als van mijn eigen kinderen,’ riep de visschersvrouw uit. ‘'t Is een held van een jongen.
| |
| |
Menig volwassen man zou niet gedurfd hebben, wat hij heeft gedaan. Dat gaat me daar in pikdonker moederziel alleen naar het spookhuis, omdat hij vermoedt, dat Gerrit zich daar bevindt -’
‘Ja buurvrouw, maar ook, omdat hij wist, hoe ongelukkig u beiden waart en omdat hij zoo graag vreugde in uw huis wilde brengen.’
‘En dat heeft hij gedaan. O, buurvrouw, wil u wel gelooven, dat ik geen woord kon spreken, toen Gerrit mij in zijn armen sloot? Geen woord, de stem bleef me in mijn keel steken. Maar waar is Dik toch? Hij was gisteravond stilletjes weggeslopen...’
't Was, of Dik op die vraag gewacht had, want de deur ging open en Dik stapte binnen. En 't volgende oogenblik was hij door twee armen omkneld en werd hij op de wangen gekust en klonken er woorden van grooten dank.
't Werd Dik al gauw te warm onder die omhelzingen en hij maakte zich spoedig los uit de armen der gelukkige moeder.
‘Dik, nu moetje me zeggen, waar we je een plezier mee kunnen doen. We willen je zoo graag een cadeautje geven, Dik...’
En de goede vrouw knikte Dik toe met een gelukkigen glimlach.
Maar Dik bedankte met groote beslistheid.
‘Neen buurvrouw, een cadeautje in geen geval. Ik heb heelemaal aan geen cadeautje gedacht, en ik wil het niet hebben ook.’
Buurvrouw kon zoo mooi niet praten, dat Dik iets van een cadeautje wilde weten.
‘Ik zou me schamen, om het aan te nemen, buurvrouw,’ zei hij.
| |
| |
De vrouw zag wel, dat Dik niet over te halen was. Ze bleef een poosje nog bij vrouw Trom praten en vertelde, hoe Gerrit elken avond zijn schuilplaats verlaten had, om op het land wortels te gaan zoeken, en hoe hij het water gedronken had uit den tocht, om niet van dorst om te komen, hoe hij verschrikkelijke dagen en nachten had doorgebracht in de overtuiging, dat hij een moord had gepleegd, en hoe hij niet vluchten durfde, uit vrees van achterhaald en opgesloten te worden. Ze bleef zoo lang praten, dat Dik eindelijk moest vertrekken, om naar school te gaan. Toen nam buurvrouw ook afscheid en keerde naar huis terug. Maar 't stond bij haar vast, dat Dik een cadeautje moest hebben, of hij wilde of niet.
's Maandags daaropvolgende ging zij met Teun en Gerrit naar de stad, en tot groote verwondering van Dik en zijn moeder, die zich juist in het tuintje voor het huis bevonden, hield de omnibus van Tastes 's avonds voor hun woning stil, om passagiers uit te laten. Drie stapten er uit. 't Was de gelukkige familie uit het visschershuisje. Gerrit hield een korfje in de hand, dat zorgvuldig met een doek bedekt was. Zij deden het hekje open en kwamen blijde lachend den tuin in.
‘Goeden dag samen!’ klonk hun groet.
En Gerrit zei:
‘Hier, Dik, - we hebben wat voor je meegebracht, en als je ze niet wilt aannemen, mag je nooit meer een voet bij ons binnen de deur zetten. Kijk eens, hoe vind je ze? Echte postduiven, van onvervalscht ras. Zijn ze niet prachtig?’
Dik vond ze méér dan prachtig. Hoe had hij al niet naar een paar mooie postduiven verlangd, - en daar stonden ze nu voor hem. Moest hij nu halsstarrig zijn en de vriendelijke menschen door een weigering teleur- | |
| |
stellen? Neen, dat kon hij niet van zich verkrijgen.
‘Ze zijn prachtig, prachtig,’ zei hij. ‘En ik dank je wel!’
Ze behoefden niet te vragen, of hun geschenk welkom was, want Dik's oogen schitterden van blijdschap en hij had een kleur tot achter zijn ooren van blijde verrassing.
Dat vonden de goede menschen heerlijk; immers hun hart vloeide over van dankbaarheid jegens Dik.
‘Je magze
wel terdege goed opsluiten, Dik,’ zei Teun, ‘want anders vliegen ze onmiddellijk naar Haarlem terug. Dat zou zoo vreeselijk erg niet zijn, daar ik het adres weet van den man, die ze mij verkocht, - maar lastig zou het toch wèl wezen.’
‘Ze zijn mooi, prachtig!’ zei Dik. ‘Ik zal ze vasthouden, tot ze jongen hebben. Dan zullen ze wel niet meer wegvliegen.’
‘Dat is de beste,’ zei Teun.
Dik en Gerrit gingen met de duiven naar den achtertuin en Dik zei:
‘Ik heb juist een hok leeg. 'k Had er twee mooie vosduifjes in, maar die zijn weg, - gestolen, denk ik. Ik ben al verscheidene duiven kwijtgeraakt.’
Hij zette een laddertje tegen het hok, waar het oude nest van de vosduifjes nog in lag, deed er voer en
| |
| |
water in, en sloot er daarna de postduiven in op.
Wat vond hij ze mooi! Hij klom dien avond nog wel tien maal bij het laddertje op, om ze te bekijken, en hij vond ze steeds mooier.
En den volgenden morgen was zijn eerste gang naar het duivenhok.
Wie beschrijft echter zijn schrik, toen hij zag, dat het ledig was, toen hij zijn mooie postduiven verdwenen vond!
Hij werd doodsbleek en tranen sprongen hem in zijn oogen.
‘Weg, - ze zijn weg,’ mompelde hij, ‘en toch is het hok dicht. Ik begrijp er niets van, - of er moet iemand gekomen zijn met een laddertje, die ze uit het hok heeft gehaald.’
Dadelijk telde hij zijn andere duiven na, maar er ontbrak er niet een. Hij opende de hokken, om de diertjes de vrijheid te geven, strooide voer op den grond, sneed gras voor zijn konijnen en zijn haas, die kolossaal hard groeide, en ging naar binnen, om aan zijn moeder te vertellen, wat er gebeurd was.
Zij zag best aan Dik, hoe het hem speet, dat zijn mooie postduiven verdwenen waren, en had veel medelijden met hem. Maar daarmede kreeg hij zijn verloren duiven niet terug, en in een verdrietige stemming ging hij naar school. Jan Vos en Piet van Dril moesten het dadelijk van hem hooren, en zij spraken er over, wie toch wel de dief kon zijn, die telkens Dik's duiven weghaalde.
‘Zou Bruin het doen?’ vroeg Piet.
‘Wie anders?’ meende Jan.
‘Ik zou ook niet weten wie, als het Bruin niet was,’ zei Dik. Juist op dit oogenblik voegde Bruin zich bij hen, zoodat het gesprek onmiddellijk gestaakt werd.
‘O, - weer geheimen?’ vroeg Bruin. ‘Mag ik er weer niets van weten?’
| |
| |
Dik stapte regelrecht op Bruin toe, keek hem strak in de oogen, en zei:
‘Ja wel, je moogt het wèl weten. Er zijn vannacht twee postduiven van me gestolen. Weet jij daar misschien van?’
‘Hè, hè,’ zei Bruin, ‘je hebt geeneens postduiven.’
‘Neen,’ zei Dik, ‘ik heb ze niet meer, maar gisteravond had ik ze, en nu zijn ze weg. Weet jij daar ook van, Bruin?’
Dik vroeg het met zooveel nadruk, dat Bruin wel erg dom moest geweest zijn, als hij niet begrepen had, dat Dik hem voor den dief aanzag.
‘Neen,’ zei Bruin. ‘Ik heb ze niet gestolen. Denk je soms, dat ik een dief ben?’
‘Ik weet niet, of jij mijn duiven gestolen hebt, maar dat je niet eerlijk aan je zakgeld komt, weet ik zeker,’ zei Dik.
Bruin kreeg een kleur tot achter zijn ooren, want wat Dik gezegd had, was waar. Hij ontvreemdde meermalen geld uit de toonbanklade van zijn moeder.
‘En wie het eene steelt, is ook in staat om het andere te stelen,’ ging Dik voort.
‘Ik weet niets van je postduiven af,’ zei Bruin.
‘En van mijn maandbroeiers?’
‘Ook niet!’
‘En mijn vosduiven?’
‘Evenmin!’
‘En mijn kroppers? En mijn pauwstaartjes?’
‘Ben je die allemaal kwijt?’ riep Bruin uit. ‘Nu, je kunt me gelooven of niet, net naar je wilt, - maar ik heb ze niet, en ik heb ze nooit gehad ook. Dat is de waarheid!’
Bruin sprak met zooveel overtuiging, dat de jongens werkelijk begonnen te gelooven, dat hij de waarheid sprak en dat zij hem ten onrechte verdacht hadden.
| |
| |
‘'t Is mogelijk,’ zei Dik. ‘Bewijzen heb ik ook niet, dat moet ik toegeven.’
Op dit oogenblik sloeg de meester een marsch op een van de ruiten, ten teeken, dat de school aanging.
Na vieren gingen Jan en Piet met Dik mee, om te zamen nog eens goed te overleggen, wat zij moesten doen, om de verdwenen duiven terug te krijgen.
Een voor een klommen zij het laddertje op, om de inrichting van het hok in oogenschouw te nemen. Ze zagen, dat de achterzijde van het schuurtje tevens den achterkant van de hokken vormde, maar 't was hun onmogelijk om te begrijpen, hoe de duiven er uit verdwijnen konden, als zij er niet werden uitgehaald.
Opeens kreeg Piet van Dril een idée.
‘Zeg eens, Dik,’ vroeg hij, ‘in welk hok zaten je maandbroeiers?’
‘Ook in dit, Piet!’
‘En je kroppers?’
‘Wel, ook hierin.’
‘En de pauwstaartjes?’
‘Dito dito!’
‘En je vosduiven?’
‘Ja, 't is toevallig, maar die zaten ook in dit hok.’
‘Zoo,’ zei Piet. ‘En zijn uit die andere hokken nog nooit duiven verdwenen?’
‘Neen, - je hebt gelijk, dat is wel zonderling. En 't is dom van me, dat ik het nog nooit heb opgemerkt.’
‘Wil ik je zeggen, Dik, wat ik er van denk? Er komt een of ander beest in dit hok, die ze doodbijt en wegsleept. Daar ben ik van overtuigd.’
‘Dat moet het geval wel zijn,’ beaamde Jan Vos.
‘'t Is toch al te toevallig, dat juist de duiven uit dit hok verdwijnen!’
| |
| |
‘Ik begin het ook te gelooven,’ zei Dik. ‘Maar dan komen zij er van uit de schuur in. Laten we gaan kijken, jongens, en het laddertje meenemen.’
Zoo geschiedde, en Piet was de eerste, die naar boven klom.
Hij zag dadelijk, dat een balk tegen den achterkant van de schuur aangebracht was ongeveer ter hoogte van de goot.
En hij merkte ook op, dat in den hoek van de schuur, vlak onder de goot, een opening was, waar een rat gemakkelijk door kon.
Hij stak nu zijn hand uit, en voelde, dat de plank, die de achterzijde van het duivenhok vormde, vermolmd
was en ook een opening had, groot genoeg voor een rat. Die opening kwam in het duivenhok precies onder het nest van de duiven uit.
't Raadsel was dus opgelost. De ratten kwamen langs de goot door het gat naar binnen, liepen over den balk naar het hok, drongen door de opening in het vermolmde hout heen, en kwamen zoo bij de duiven, die zij doodden en wegsleepten.
‘Gevonden!’ riep Piet de beide anderen toe. En hij toonde aan, hoe alles moest gebeurd zijn.
Toen Trom thuis kwam, vertelde Dik hem, wat zij ontdekt hadden, en hoe de ratten zich een toegang tot het hok wisten te banen.
‘'t Is jammer van de postduiven, Dik, en dat is het, - maar 't zal niet weer gebeuren, daar zal ik wel voor zorgen en dat zal ik.’
| |
| |
Dat deed hij ook. Hij maakte het gat onder de goot dicht met kalk, en vernieuwde de vermolmde planken van het schuurtje. Dik kon voortaan gerust zijn.
Toen hij weer op het schoolplein kwam, liep hij regelrecht op Bruin Boon toe, en zei, zoodat iedereen het hooren kon:
‘Bruin, jij hebt mijn duiven niet gestolen. Ik heb je ten onrechte daarvan verdacht. De ratten hebben het gedaan.’
Bruin keek hem met groote oogen aan en begon te lachen. Hij vond het erg mal van Dik, om dat te zeggen. Als hij Dik geweest was, zou hij het nooit gedaan hebben.
Maar Dik meende, dat hij het niet laten mocht.
|
|