| |
Dertiende Hoofdstuk.
Wat Dik in het Spookhuis vond.
‘Dag Moeder.’
‘Dag Dik. Wat ben je laat, jongen?’
‘Ja Moeder, we zijn uit varen geweest met Dolf Denappel, een neefje van mijnheer. Jan en Piet waren er ook bij. - Waar is Vader?’
‘Al naar bed. Vader is niet erg in orde, koû gevat, denk ik. Hij moet maar eens goed zweeten.’
Dik ging naar de bedstede, die in dezelfde kamer was.
‘Dag Vader. Is u niet goed?’
| |
| |
‘Neen Dik, ik heb een beetje koû gevat en dat heb ik, denk ik.’
‘Hoest u, Vader?’
‘Neen, hoesten doe ik niet en dat doe ik, maar 'k heb pijn in mijn rug en dat heb ik. 't Zal morgen wel weer beter zijn, en dat zal het.’
‘Wel te rusten, Vader.’
‘Dag Dik.’
Dik ging aan de tafel zitten en at zijn boterham op, die Moeder voor hem had klaar gezet. Den schrik was hij nu al geheel te boven gekomen en hij at met smaak. Maar toch moest hij onophoudelijk aan het spookhuis in het bosch denken. Hij had toch duidelijk gestommel gehoord en zuchten en jammeren. Als er geen spoken waren, wat kon dat alles dàn toch geweest zijn? Hij begreep er niets van en vond, dat mijnheer Denappel er gemakkelijk om lachen kon, nu hij er niet bij geweest was. 't Was voor Dik de vraag, of mijnheer Denappel óók gelachen zou hebben, als hij er wèl bij geweest was. Vermoedelijk niet, - neen, zéker niet. 't Wàs niet om te lachen! Hij zelf had ook niet aan spoken geloofd en toch had hij gehuiverd, toen hij die geluiden hoorde, en was hij op de vlucht gegaan. Anderen mochten er om lachen, maar hij wist, wat hij wist, en niemand kon hem uit het hoofd praten, dat het niet pluis was daar in het verlaten luchthuis.
De eene boterham na de andere verdween van het bord in Dik's maag, tot eindelijk de geheele voorraad uitgeput was.
‘Nog een boterhammetje, Dik?’
‘Neen, - maar niet,’ zei Dik, ‘'t Geeft niet, of ik er nog een opeet. 'k Heb toch nooit genoeg.’
Hij bleef peinzend in Vader's hoekje zitten en keek naar zijn Moeder, die alles opruimde en de tafel schoon- | |
| |
maakte. 't Werd tijd, om naar bed te gaan. Toen zijn Moeder gereed was, en Dik opstond, om naar boven te gaan, want hij sliep op zolder, vroeg hij plotseling:
‘Gelooft u aan spoken, Moeder?’
Zijn Moeder keek hem lachend aan en vroeg:
‘Waarom, kind?’
Maar Dik zag er buitengewoon ernstig uit en er kwam geen lachje op zijn gezicht. Hij vestigde zijn peinzende, groote oogen op de vrouw, die hij het meest van alles en allen op de wereld liefhad en in wier uitspraak hij een onbegrensd vertrouwen stelde, en herhaalde zijn vraag:
‘Gelooft u aan spoken?’
‘Neen, Dik. Evenmin als aan tooverheksen.’
‘Waarom niet, Moeder?’
‘Omdat ik er nog nooit een gezien heb, lieve jongen, en ik ben toch al bijna veertig jaar oud...’
‘Ik heb er ook nog nooit een gezien en dat heb ik, Dik,’ klonk het onverwachts uit de bedstede.
‘Is dat geen bewijs genoeg? vroeg Dik's moeder. ‘Laat ik er je dan bij zeggen, dat ook mijne ouders er nooit een hebben gezien, en die zijn toch bijna zeventig jaar op de wereld geweest. Neen kind, ik geloof niet aan spoken.’
‘Toch zijn ze er, Moeder. Ik heb ze gehoord in het verlaten luchthuis van Althof, - duidelijk gehoord...’
‘Onmogelijk, kind, ze zijn er niet, daarvan ben ik heilig overtuigd. Wat jij gehoord hebt, moet iets anders geweest zijn. Dergelijke geluiden hebben altijd een natuurlijke oorzaak. Ben je er van geschrokken?’
‘Ja,’ zei Dik. ‘Maar nu u het niet gelooft, geloof ik het ook niet. Wel te rusten, Moeder. Nacht Vader.’
Dik klom de trap op en lag eenige minuten later in zijn bed. Den slaap kon hij echter niet vatten, want onophoudelijk moest hij denken aan de vreemde geluiden, die hij in het luchthuis had gehoord.
| |
| |
Spoken waren het niet geweest, daarvan was hij thans overtuigd. Als zijne moeder er niet aan geloofde, bestonden zij ook niet, dat was voor Dik een zekerheid. Zijn geloof in zijn moeder was onbegrensd. Maar wat konden het dan zijn geweest? Uilen ook niet; die zuchten
niet en slaken geen jammerkreten. Wat hij gehoord had, was een menschelijk stem geweest. En als er geen spoken bestonden, en die bestonden niet, dat had zijne moeder zelf gezegd, - wel, dan moest er iemand in dat verlaten luchthuis zijn, die diep ongelukkig was.
Maar wie?
Een landlooper misschien, die zijn ongeluk betreurde?
Och neen, - dat niet.
| |
| |
Een vluchteling dan, die zich verbergen moest voor zijn vervolgers?
Bij die gedachte rees Dik met een schok op in zijn bed.
Ha, een vluchteling? Gerrit van Teun den visscher misschien? O, als dat eens waar was! Als die arme Gerrit eens een toevlucht had gezocht in het verlaten huis en zich daar schuil hield voor Flipsen! Ja, ja, hoe meer hij er over nadacht, des te sterker werd zijn overtuiging, dat Gerrit zich in het luchthuis bevond. De arme! Hoe vreeselijk moest hij lijden. Immers kon hij niet weten, dat Tinus Hop herstellende was en dat hij, Gerrit, geen moord op zijn geweten had...
Met een vluggen sprong verliet Dik zijn bed. Haastig trok hij zijn kleeren aan en ijlde naar beneden, naar de kamer, waar zijn ouders sliepen.
‘Dik, wat doe je toch? Wat is er toch aan de hand?’ riep zijn moeder. Dik stond al voor haar bed.
‘Moeder,’ zei hij, en zijn stem verried zijn opgewondenheid, ‘weet U, wat ik geloof? Ik geloof vast en zeker, dat Gerrit van Teun den visscher zich in het verlaten luchthuis bevindt -...’
‘Maar m'n kind, wat wou je dan?’ zei zijn moeder niet zonder eenige ongerustheid in haar stem. ‘Wou je er heen gaan?’
‘Ja, ja, ik ga er heen! Ik ga hem zeggen, dat hij geen moordenaar is, dat de politie hem niet zoekt en dat zijn ouders zoo bedroefd zijn...’
‘Wou je nu nog gaan, lieve jongen?’ vroeg zijn Moeder.
‘Ja, - geen nacht mag hij er meer blijven, of hij zal nog verhongeren. Ik zou niet kunnen slapen, als ik hier bleef...’
‘'t Is al zoo laat, Dik.’
‘Nog maar ruim elf uur, Moeder. Wees maar niet ongerust.’
| |
| |
‘En zoo geheel alleen? Was Vader maar goed in orde...’
‘Vader moet in bed blijven. Ik durf wel, Moeder. U heeft toch gezegd, dat er geen spoken zijn?’
‘Neen, neen, die zijn er niet, maar kind, 't is al zoo laat en donker.’
‘Wees maar niet ongerust, Moedertje,’ zei Dik.
Hij verliet het vertrek. Moeder luisterde met tranen in de oogen naar zijn voetstappen, die zich haastig verwijderden.
‘Een hart van goud,’ mompelde zij.
‘En dat is het,’ klonk het naast haar. ‘'t Is een bijzonder kind, Griet, dat is-ie!’
Dik liep met groote stappen het dorp door en had weldra het laatste huis achter zich. Hij dacht op dat oogenblik aan geen spoken en voelde zich volstrekt niet angstig. Hij dacht maar alleen aan Gerrit, zijn vriend, die ongelukkig was, en aan de oude menschen in de kleine visscherswoning, aan hun tranen over hun verloren zoon, aan hun onuitsprekelijk verlangen naar zijn terugkomst.
Dik liep haastig voort, tot hij het hooge ijzeren hek bereikt had, dat toegang gaf tot de laan van het huis. Dat hek gaf thans echter geen toegang, want het zat al sinds jaar en dag op slot. Toch wist Dik wel een middel, om op die laan te komen. 't Hek stond op een dam, en aan weerskanten staken lange ijzeren punten boven de sloot naar boven, om ongewenschte bezoekers het overklimmen onmogelijk te maken.
Toch klom Dik er over. 't Kostte wel moeite en veel overleg, maar 't lukte hem toch. Nu stond hij in de laan, met kreupelhout aan weerszijden.
Hu, wat was het daar donker.
Een oogenblik weifelde Dik.
‘Neen, er zijn geen spoken,’ mompelde hij. ‘Moeder zegt het.’
| |
| |
Hij liep de duistere laan in. De maan kwam langzaam boven het geboomte verrijzen en maakte het wel lichter, maar tooverde tegelijkertijd ontelbare schaduwen op den grond.
Dik vertraagde zijn tred. Een huivering overviel hem.
Toen knipte hij met duim en vinger en prevelde opnieuw:
‘Neen, Moeder zegt, dat er geen spoken zijn!’
Voort liep hij weer. Hij keek rechts en links en tilde soms zijn been hoog op, om over iets heen te stappen, maar dan bleek het slechts een schaduw van een boomstam te zijn.
Hoor, daar ritselde iets tusschen de struiken.
Wat was het?
Dik huiverde opnieuw. Hij keek schielijk rondom zich, maar ontdekte niets vreemds. Ha, op eenigen afstand zag hij de witte berkenstammen, die als wachters om het luchthuis stonden.
‘Dàt zijn precies spoken,’ dacht Dik. ‘Nu de maan er op schijnt, lijken het wel witte vrouwen. Zou de vader van Jan Vos die stammen misschien gezien hebben? - Hoor, daar is dat akelige geluid weer...’
Dik, die het luchthuis thans bijna genaderd was, stond huiverend stil. Hij voelde, dat hij beefde. Zouden er dan tòch spoken zijn?
Neen, neen, zijn moeder had hem immers gezegd van niet.
Dik vermande zich opnieuw. Hij wilde niet bang zijn. Regelrecht liep hij op de deur toe, richtte zich op zijn teenen op, bracht den mond voor het open gaatje in het raam en riep:
‘Gerrit!’
Toen luisterde hij, maar hoorde geen antwoord. Alleen een akelig geluid, dat van boven het huis scheen te
| |
| |
komen, deed hem schrikken. Tegelijkertijd voelde hij een lichten winddruk.
‘Ha, - nu begrijp ik het. 't Komt van den verroesten windwijzer op het huis. - Gerrit! Gerrit, ben je hier?’
Weer geen antwoord.
Tranen sprongen Dik in de oogen. Zou hij dan voor niets gekomen zijn? Zou zijn vermoeden onjuist zijn geweest?
Nogmaals riep hij, thans met luider stem:
‘Gerrit! - Ik ben het - Dik! - Gerrit! Ben je hier?’
Dik luisterde met spanning, en viel van schrik haast om, toen plotseling iemand antwoordde:
‘Ben jij het, Dik? Ik geloof, dat het jou stem is, Dik?’
't Geluid kwam van boven, blijkbaar van den zolder, en Dik herkende duidelijk Gerrit's stem.
‘Ja, ja, Gerrit, kom hier, 'k heb goede tijding!’
‘Ben je alleen, Dik?’
‘Ja, geheel alleen. Kom maar, Gerrit...’
In 't volgende oogenblik werd de deur geopend en stond Gerrit voor hem met uitgebreide armen.
‘Goede Dik, - goede, beste Dik!’ zei Gerrit ontroerd.
‘Gerrit, kom mee, naar je huis. Gerrit, je bent geen... moordenaar! Tinus Hop...’
‘Wat?’ schreeuwde Gerrit buiten zichzelven van vreugde, toen hij die woorden vernam, ‘Tinus Hop, zeg je...’
‘Wordt beter, Gerrit, mag al weer buiten komen, in het zonnetje, en zijn vader wil er de politie niet in moeien, Gerrit...’
't Was Gerrit, of de heele wereld om hem heen draaide bij die blijde tijding, en hij moest zich vastgrijpen aan de posten van de deur, om niet te vallen.
‘Niet dood! - Mag weer buiten! - Geen politiezaak,’ prevelde hij. Toen begon hij zenuwachtig te lachen, maar
| |
| |
toch liepen hem tranen langs de verbleekte wangen.
‘Goddank! Goddank!’ zei hij, toen hij wat bedaarder geworden was. ‘O Dik, wat zullen Vaderen Moeder blij zijn!’
‘Of ze!’ zei Dik, wiens oogen schitterden van geluk. ‘Kom Gerrit, ga mee, naar je huis. Wat zullen ze blij zijn. Ik ben bijna elken dag een poosje bij hen geweest. Kom gauw, Gerrit. Wat zullen ze vreemd opkijken, als we ze wakker maken.’
‘O, geen oogenblik langer blijf ik hier. Kom Dik, - beste Dik!’
Hoe haastten zij zich, om thuis te komen. Gerrit liep zoo hard, dat Dik hem niet kon bijhouden. Maar hij wilde Gerrit toch niet tot minder spoed aanmanen, en hield hem aan zijn jas vast, om sneller te kunnen loopen.
‘Wat zullen ze blij zijn!’ zei Gerrit telkens.
En dan zei Dik onveranderlijk:
‘Of ze!’
Het visschershuisje was spoedig bereikt. Gerrit klopte aan het raam van de slaapkamer zijner ouders, om hen te wekken.
‘Wie daar?’ riep Teun.
‘Goed volk! Doe open, Vader!’
‘Goede Vader in den hemel! Dat is Gerrit!’ riep een vrouwenstem. Gerrit's moeder had dadelijk gehoord, dat het Gerrit was.
O, wat een onuitsprekelijke vreugde klonk er uit die woorden der moeder.
De deur werd opgeworpen en Gerrit viel in de armen zijner gelukkige ouders.
En ook Dik was overgelukkig.
Ongemerkt verliet hij het kleine huisje, waar thans weer blijdschap woonde, en keerde naar huis terug. Zijn moeder was nog wakker en verheugde zich met haar kind.
‘Ga nu slapen, Dik,’ zei ze, met een extra nachtkus.
|
|