| |
Twaalfde Hoofdstuk.
Het spookhuis.
Oorspronkelijk had het luchthuis het uitzicht gehad op het water, waarvan het gescheiden was geweest door een open pleintje, waarop alleen maar een paar bloemperken waren. Maar nadat de bewoners vertrokken waren, hadden de vogels er allerlei zaden van heestergewassen laten vallen, die er wortel geschoten hadden en tot dichte struiken waren opgegroeid. Zoo was er een bijna ondoordringbare haag van bloemhout om het luchthuis ontstaan, die het bijna geheel aan het gezicht onttrok en een prachtige schuilplaats bood aan de vele vogeltjes, die er hun nesten hadden gebouwd.
Deze diertjes vlogen verschikt uit de takken op, toen de jongens zich een weg door het houtgewas baanden, wat een voor de diertjes ongewoon lawaai veroorzaakte.
‘Kijk eens, wat een nesten!’ riep Dolf zijn kameraden toe. ‘Ik wed, dat er eitjes in liggen.’
‘Stil laten liggen,’ zei Dik. ‘Ze zijn toch allemaal vuil, want 't is nu broeitijd voor de vogels. Er zijn al verscheidene jongen, denk ik.’
‘Toch wil ik kijken,’ zei Dolf.
| |
| |
Hij klom in het hout omhoog, tot hij een van de nestjes bereikt had, en keek er in. De oude vogels vlogen angstig piepend boven de jongens rond.
‘Vier kalekedotters!’ riep Dolf.
‘Laat ze liggen, hoor,’ zei Dik. ‘Wat heb je er aan, om die diertjes te laten sterven? Je kunt ze toch niet in het leven houden.’
‘'k Zal die vieze beesten wel laten, waar ze zijn. Maak je maar niet bezorgd,’ zei Dolf. ‘Ik geloof gerust, dat het jonge nachtegalen zijn. Die zijn geld waard in Amsterdam.’
Hij klom uit den boom, en de jongens drongen verder door het kreupelhout heen, tot zij het luchthuis genaderd waren. Daar werden zijn onwillekeurig minder luidruchtig, want Jan Vos zei:
‘Ssst, jongens, geen leven maken. Het spookt hier echt.’
De jongens stonden stil en hielden hun blik op het luchthuis gericht. 't Zag er inderdaad min of meer spookachtig uit, vooral nu in de duisternis. 't Was een wit gepleisterd huisje, in oud-Hollandschen stijl gebouwd, met luiken voor de in lood gezette ruitjes. Dat het zulke ruitjes waren, konden zij zien, omdat van sommige luiken de scharnieren doorgeroest waren, zoodat zij hun last niet goed meer konden dragen. De luiken hingen daardoor scheef, en schenen er ernstig over te denken, hun hooge plaatsen te verlaten. 't Huisje had twee verdiepingen, waarboven een schoorsteen en een windwijzer. Die windwijzer liet bij elke beweging een akelig geknars hooren, dat Jan Vos een huivering door de leden joeg. De jongens begrepen niet, waar dat nare geluid vandaan kwam en voelden er zich niet door op hun gemak. Witte berkenstammen verhieven zich rondom het huisje en schenen wel geesten, die de wacht hielden.
| |
| |
‘Zou dit huisje werkelijk iets geheimzinnigs bevatten?’ vroeg Piet van Dril zacht.
‘Ssss, - stil toch,’ fluisterde Jan Vos. ‘'k Weet zeker, dat het hier spookt. Willen we naar huis gaan?’
‘Mij goed,’ zei Dolf. ‘Ik
houd niet van spoken. 'k Heb er niets mee op. Je kunt ze van me cadeau krijgen.’
‘Stil toch,’ waarschuwde Jan, terwijl hij angstig rondom zich keek. Hij vond Dolf's woorden erg oneerbiedig.
‘Hoe weet jij, dat het hier spookt?’ vroeg Dik tamelijk luid, zoodat Jan er niet weinig van schrikte.
‘Stil toch, Dik, - schreeuw zoo niet,’ zei hij. ‘Vader zegt het.’
‘Hoe weet je vader dat dan?’ hield Dik vol, want hij wilde altoos graag het naadje van de kous weten. Dik was van nature niet erg bijgeloovig.
‘Wel, vader was een nacht uit poeren met Tichels, den schoenmaker...’
‘Dronken Tichels,’ zei Dik. ‘Was hij toen nuchter?’
‘Waarom zou hij niet?’ zei Jan. ‘Mijn vader is geen dronkaard...’
‘Neen, maar Tichels wel,’ zei Dik. ‘En toen?’
‘Wel, toen hoorden zij midden in den nacht allerakeligste geluiden uit het luchthuis opstijgen, en toen zij goed door het kreupelhout keken, zagen zij witte gedaanten, die een dans hielden rondom het gebouw.
| |
| |
Zij maakten, dat zij wegkwamen, dat begrijp je, hè?’
‘Ja,’ zei Dolf, ‘dat begrijp ik, en ik ga ook. Gaan jullie meê?’
Dit gesprek werd fluisterend gevoerd, en de mededeelingen van Jan Vos waren niet geschikt, om de jongens meer op hun gemak te brengen. Dolf keerde zich zonder verder een woord te spreken om en trok bijna onhoorbaar af naar de boot. 't Was opmerkelijk, hoe weinig geritsel hij veroorzaakte, toen hij zich door het struikgewas verwijderde. Hij voelde zich pas wat meer op zijn gemak, toen hij in de boot aangekomen was en op de roeibank plaats genomen had. Om zoo spoedig mogelijk op de vlucht te kunnen slaan, maakte hij het touw, waarmede de boot vastgelegd was, los en hield de boot met een riem tegen den wal.
‘Neen,’ mompelde hij, ‘van spoken moet ik niets hebben. Die heb je bij ons in Amsterstam gelukkig niet.’
‘Gaan jullie niet meê?’ herhaalde Jan Vos nog eens fluisterend, terwijl hij wangunstig Dolf nakeek, toen deze zich verwijderde. In zijn hart was hij jaloersch op Dolf, want hij had hem graag op deze minder eervollen aftocht gezelschap gehouden, maar hij durfde niet, omdat Piet van Dril en Dik hem later zeker zouden uitlachen. Dik niet het minst.
Piet zei niets. Blijkbaar vond hij den toestand ook niet bijzonder aangenaam. Hij keek eens schuin naar Dik, maar deze hield vastberaden den blik op het luchthuis gericht en gaf geen antwoord.
‘Niet?’ vroeg Jan nog eens.
Piet schudde ontkennend het hoofd, maar zei niets.
‘Dan ga ik,’ fluisterde Jan, en hij voegde de daad bij het woord. ‘'k Weet zeker, dat het er spookt. Vader heeft het zelf gezien,’ waarschuwde hij nogmaals.
| |
| |
‘Net als hoe de heks van den Achterweg op een bezemsteel door de lucht vloog, hè?’ zei Dik. ‘Kom Piet, ga je mee kijken, wat er in dat huisje is?’
‘Nou, -’ zei Piet weifelend, terwijl hij met een schuinen blik Jan Vos nakeek, die tusschen het geboomte verdween, - ‘'k weet het niet, Dik. 't Lijkt me nog al een waagstuk.’
‘Dan ga ik alleen,’ zei Dik.
‘Neen, ik laat je niet in den steek, dat weet je wel,’ fluisterde Piet met een lichte trilling in zijn stem. ‘Ga jij maar voor, Dik, ik volg je.’
‘Goed, - we gaan,’ zei Dik.
Zonder zich langer te bedenken, liep hij naar de deur. Piet volgde hem op de hielen, maar hij liep op zijn teenen.
‘De deur zit op slot,’ zei Dik. ‘Dat is jammer.’
‘Ja, jammer,’ fluisterde Piet, maar in het diepst van zijn hart vond hij het niet onplezierig. Hij had echter den moed niet, dat tegen Dik te zeggen.
Naast de voordeur was een klein vierkant raam, waarvan het luik half was weggezakt, doordat de bovenste scharnier doorgeroest en gebroken was. Men kon de kleine vierkante ruitjes zien. Dik zag ook, dat een van de ruitjes zijn looden lijsten verlaten had. Als hij er de hand door stak, kon hij den knop van de deur voelen.
Dik wees het Piet aan.
‘Kijk,’ zei hij.
Dik ging op de teenen staan en gluurde naar binnen.
‘'t Is leeg,’ zei hij zacht. ‘Er is niemand. Ik zie alleen een tafel en een paar stoelen.’
Piet kreeg meer moed.
‘Laat mij ook eens kijken, Dik. Neen, er is niets te zien. Willen we nu weer gaan?’
Maar op 't zelfde oogenblik deinsde hij met grooten
| |
| |
schrik achteruit, want boven in het luchthuis hoorden zij een geluid, of er iets omviel. Piet zag doodsbleek, en Dik had ook niet veel kleur meer op zijn bolle wangen. De jongens keken elkaar strak aan.
‘Hoor... de... je d... dat?’ stotterde Piet, wiens stem hokte in zijn keel.
Dik knikte en hield nog eens zijn oor voor het gebroken raampje.
Piet liep onhoorbaar eenige schreden achteruit, gereed om de vlucht te nemen.
‘Hoor je n... nog wa... wat?’ fluisterde hij.
Dik knikte van ja en drukte zijn oor nog dieper in de opening. Hij hoorde nu duidelijk, dat er iemand of iets op den zolder van het luchthuis bewoog. Ook vernam hij plotseling een diepen zucht en klonk hem een gesmoorde jammerkreet in het oor.
Dik beefde over al zijn leden. Hij verliet zwijgend het geheimzinnige huis, greep Piet bij den arm en trok hem voort in de richting van de boot. Piet vond dat heel prettig en ging met de grootste bereidwilligheid mee, want dat verlaten gebouwtje en wat hij er gehoord had, beviel hem in het geheel niet.
De jongens stapten in de boot.
‘Steek af,’ gebood Dik.
Jan Vos nam Dolf de riemen uit de hand, want hij wilde zoo gauw mogelijk vertrekken. Aan de gezichten van Dik en Piet zag hij wel, dat de zaak niet pluis was. Met krachtige slagen roeide Jan Vos van de gevaarlijke plaats weg, en pas toen zij het verlaten huis op verren afstand achter zich hadden, liet hij de riemen even rusten om te vragen:
‘Nu?’
‘Of het er spookt!’ zei Piet van Dril met overtuiging.
| |
| |
‘Ik hoop er nooit van mijn leven weer te komen.’
‘Heb ik het je niet gezegd!’ zei Jan Vos triomfantelijk. ‘Vader heeft het immers zelf gezien! Witte gedaanten dansten rondom het huis, en Vader zag het duidelijk, want het was lichte maan. 't Leken wel witte wijven.’
‘Het spookt er, dat is zeker,’ zei Piet nog eens.
‘Geloof jij het nu ook, Dik?’ vroeg Jan.
‘Ja,’ zei Dik. ‘Ik hoorde een gestommel op den zolder, en wat nog erger was, ik hoorde duidelijk zuchten en zelfs een jammerkreet.’
Jan Vos werd doodsbleek en beefde over zijn heele lichaam.
‘Waarom breken ze dat spookhuis niet af?’ zei Dolf. ‘Bij ons in Amsterdam heb je geen spoken. Daar hebben ze zeker geen boodschap, maar daar heb je ook zulke oude verlaten huizen niet.’
Piet van Dril hield nu de riemen en roeide krachtig voort. Zij waren dan ook spoedig thuis, want de verlaten woning lag niet ver buiten het dorp. 't Was nu al geheel donker geworden, en mijnheer Denappel, die zich over het lange uitblijven van de jongens een weinigje ongerust voelde, stond al aan den kant om te hooren, of zij in aantocht waren.
‘Zoo, jongens, ben je daag eindelijk?’ riep hij hun toe. ‘Ik begon al te vgeezen, dat je nooit tegug kwam. Is me dat uitblijven?’
‘We zijn naar het verlaten huis van Althof geweest, Oom,’ zei Dolf. ‘'t Is een echt spookhuis!’
‘Een spookhuis?’ lachte mijnheer Denappel. ‘Geloof jij nog aan spoken? Ik wou, dat je wijzeg was, Dolf. Een Amstegdamsche jongen, die aan spoken gelooft, wat een ggap!’
‘Gelooft u het niet, Oom? Vraag het dan maar aan Dik en Piet. Die hebben ze zelf gezien!’
| |
| |
‘Neen, gezien niet, maar gehoord,’ zei Piet. ‘Moeten de riemen achter het huis gebracht worden, mijnheer?’
‘Dat zal ik wel doen,’ zei Dolf.
‘Gehoogd?’ spotte mijnheer Denappel. ‘'t Wagen zekeg uilen of andege beesten. Spoken zijn eg niet.’
‘We hoorden een gestommel, niet waar, Dik?’ zei Piet. ‘Lacht u er maar om, maar 't is toch echt waar.’
‘Waar is het!’ zei Dik. ‘Uilen kunnen niet zuchten en jammeren, niet waar, mijnheer?’
‘Dat weet ik nog zoo net niet. Uilen kunnen gage dingen doen. Kom jongens, je moet naag huis, andegs wogden je oudegs ongegust, en dgoom maag niet van je spoken. Wel te gusten, jongens.’
‘Dag mijnheer,’ klonk hun groet, en ieder spoedde zich weg.
Dik klotste op zijn klompen peinzend den dorpsweg over, deed de deur van het achterhuis open en stapte naar binnen.
|
|