| |
Elfde Hoofdstuk.
Roeien en hengelen.
Marie had heel wat aan de twee jongens op te knappen, want niet alleen, dat hun gezicht en handen geheel onder de teer zaten, maar ook hun kleeren zagen er verschrikkelijk uit. Ze had wel een half uur noodig om ze weer toonbaar te maken, maar toen konden zij ook door een ringetje gehaald worden, zoo netjes zagen zij er uit.
‘Oom, mogen we met uw bootje gaan varen?’ vroeg Dolf.
‘En dan weeg van die malle fgatsen uithalen?’ was het antwoord.
‘Neen, oom, op het water zijn geen varkens en is er ook geen teer,’ lachte Dolf.
‘Neen, neen, dat weet ik wel, maag je kunt eg toch genoeg vegkeegds doen,’ zei mijnheer. ‘Je moogt wel vagen, als je me maag belooft, dat je geen kwaad zult doen.’
Dat beloofden de jongens.
‘Mogen Jan Vos en Piet van Dril ook mee, mijnheer?’ vroeg Dik.
| |
| |
‘Ja wel, - maag je weet de afspgaak.’
‘Dan gaan we hengelen,’ zei Dik tot Dolf.
‘Als ik maar een hengel had,’ antwoordde Dolf.
‘Je kunt er van mij wel een krijgen; ik heb er twee.’
Jan Vos en Piet van Dril waren spoedig afgehaald, en zij vonden het heerlijk, om met het roeibootje van mijnheer Denappel uit varen te gaan. Zij roeiden onder de ijzeren brug door en sloegen toen linksom het breede kanaal in, dat den grooten polder over de geheele lengte doorsneed.
‘Waar gaan we heen?’ vroeg Jan. ‘Voorbij de kerk, in het rietland?’
‘Neen,’ zei Dik. ‘Ik weet beter. Laten we voorbij de kerk den dwarstocht invaren, tot achter het verlaten huis van Althof. Ik weet zeker, dat daar veel visch zit.’
‘Ja, ja, dat is goed,’ zeiden de anderen.
De jongens roeiden vroolijk verder, en Dik vertelde aan Jan en Piet, hoe Dolf aan het teren geweest was en wat er verder gebeurde. Zij moesten er niet zoo'n beetje om lachen.
‘Hoe dorst je?’ vroeg Jan.
‘Och, dat hok moest toch geteerd worden,’ zei Dolf.
‘Of die man dat nu deed, of ik, wat kon dat hinderen? En dat varken vond het heusch wel prettig, hè Dik? Het bleef stil liggen, toen ik den kwast over zijn rug streek. Zoo iets kun je in Amsterdam niet doen!’
‘Neen, - maar hier ook niet. Verbeeld je, dat wij de varkens van de boeren gingen teren. 't Zou wat moois worden!’ zei Piet. ‘Wil ik nu eens roeien, Jan?’
‘Neen,’ riep Dolf, ‘laat mij roeien. Ik heb het nog nooit gedaan, en 't lijkt me wel aardig toe.’
‘Als je 't nog nooit gedaan hebt, zitten we dadelijk in het riet,’ mompelde Dik.
| |
| |
‘O neen, geen nood, - wat denk je wel?’ zei Dolf. ‘'t Gaat gemakkelijk genoeg en er is in 't geheel geen kunst aan. Hè, wat wankelt dat bootje grappig!’
‘Ja, pas maar op, want het is een rank ding, dat gauw omslaat,’ waarschuwde Dik. ‘Hola, Dolf, - ga zitten!’
Dolf stond overeind in het roeibootje, en bracht het met zijn beenen in een schommelende beweging. Hij vond dat verbazend grappig. Zijn kameraden waren er echter minder op gesteld, want de boot schepte bijna water.
‘Ga zitten, Dolf!’ riep Dik nogmaals, maar thans met verheffing van stem, want hij vond, dat Dolf gevaarlijk spel speelde. ‘Denk aan je belofte.’
‘Nog even!’ zei Dolf, terwijl hij zijn rechterbeen krachtig neerdrukte.
Nu liep het water inderdaad over den rand van de boot, en 't scheelde maar weinig, of deze sloeg om.
‘Daar gaan we!’ riep Jan Vos.
‘Daar gaan we!’ riep ook Piet van Dril.
De twee jongens grepen zich aan den rand van de boot vast. Maar Dik, die op het achterbankje zat, stond met een vlugge beweging op en gaf Dolf een duw, die hem achterover in de boot deed tuimelen, over het roeibankje heen. Zijn beenen spartelden in de lucht.
‘Goed zoo, Dik!’ riepen Jan en Piet.
‘We sloegen haast om!’ zei Piet. ‘Die jongen is niet goed wijs.’
‘Dat was een minne streek,’ schreeuwde Dolf Denappel, terwijl hij moeite deed om weer overeind te komen, wat niet heel gemakkelijk ging. ‘Au, wat heb ik mijn elleboog bezeerd.’
‘Hindert niet,’ zei Dik. ‘Als ik je niet over het
| |
| |
bankje gegooid had, waren we omgekanteld, en dat zou veel erger geweest zijn.’
Dolf ging op het roeibankje zitten en greep de riemen, maar roeien kon hij niet, dat bleek al heel spoedig. Zijn riemen kwamen soms maar met een punt in het water, zoodat hij
haast voor de tweede maal achterover in de boot rolde, - en dan weer roeide hij met den eenen riem veel krachtiger dan met den anderen. De boot slingerde dan ook aardig door het kanaal heen en weer. Nu eens zaten zij rechts, dan weer links in het riet, en dan hadden zij de grootste moeite om weer los te komen, want aan de kanten was het water erg ondiep.
‘Gestrand!’ riep Dik.
‘Schip in nood!’ schreeuwde Piet.
‘We vergaan met man en muis,’ juichte Jan Vos.
De jongens vonden het wel een vermakelijke roeipartij, maar zij schoten bitter slecht op.
‘Nu rechts roeien, rechts alleen, want hier, links, is de zijtocht,’ riep Dik. ‘Neen, rechts alleen! Wacht, geef de riemen hier, dan zal ik het wel doen.’
‘Ik kan het ook wel,’ beweerde Dolf, met een plons van zijn rechterrien in het water.
‘Doe het dan,’ zei Dik.
| |
| |
Maar Dolf deed het glad verkeerd, zoodat de boot even voorbij den tocht weer in het riet raakte.
‘Geef mij de riemen nu maar,’ zei Dik. ‘Anders komen we er nooit’
‘Hè, dat is flauw; ik begon het nu juist zoo goed te leeren,’ bromde Dolf, die onwillig de riemen aan Dik overgaf en aan het roer plaats nam.
Even later voeren zij den zijtocht in, die lang zoo breed niet was als het kanaal. Dat scheelde wel meer dan de helft. Zij voeren
| |
| |
nu aan den linkerkant langs hoog geboomte, dat bij het zoogenaamde verlaten huis van Althof hoorde. 't Was een oud, vervallen gebouw, dat vroeger jaren bewoond geweest was door een ongetrouwd, eenzelvig heer, die er met zijn huishoudster een stil en afgezonderd leven leidde. De oude heer liet zich zelden of nooit op het dorp zien, en bemoeide zich met niemand. De woning was indertijd een deftig gebouw geweest, het midden houdende tusschen een boerenhofstede en een heerenhuis. Toen de heer Althof nog jonger was, hoorde er veel land bij en hield hij zich onledig met de boerderij. Maar later had hij dat land verkocht en alleen een strook gronds langs den tocht overgehouden, bezet met kreupelhout en hoog opgaand geboomte. Men noemde dat het bosch van Althof. Even voorbij het heerenhuis stond nog een zoogenaamd luchthuis, diep tusschen het groen verscholen.
De heer Althof, die een zonderling was, kreeg slechts zelden bezoek, want hij had vrienden noch kennissen. Alleen een broer, even zonderling als hij, kwam wel een enkele maal bij hem, maar bleef dan nooit langer dan een uur of wat.
Eenige jaren geleden was de heer Althof ziek geworden, en toen hij voelde, dat de dood er mede gemoeid was, had hij zijn huishoudster opgedragen, een brief aan zijn broer te schrijven, om hem uit te noodigen over te komen. De broer had aan dat verzoek onmiddellijk voldaan en was gebleven, tot de bewoner gestorven en begraven was. Nog op den dag van de begrafenis was hij vertrokken, na de huishoudster verzocht te hebben, voor het huis te zorgen en het te blijven bewonen, zooals zij tot nog toe gedaan had. Hij gaf zijn voornemen te kennen, een langdurige buiten- | |
| |
landsche reis te gaan maken, gaf een zeker bedrag in geld, genoeg om er langen tijd van te kunnen leven, en reisde af. Na dien tijd had men nooit meer iets van hem gehoord of gezien. De huishoudster bleef gedurende een paar jaren in het verlaten huis wonen, maar was er eindelijk vreesachtig geworden door de groote eenzaamheid rondom haar. Eindelijk, toen haar nieuwe meester haar geheel aan haar lot scheen overgelaten te hebben, was het plan bij haar gerijpt, het huis te verlaten. Zij verkoos niet langer haar leven in angst, vrees en eenzaamheid door te brengen. Daarom had zij de luiken voor de ramen gedaan, de deuren gesloten, haar eigendommen bij elkaar gepakt, den sleutel bij den notaris gebracht, die kort na het sterven van den heer Althof een paar maal den nieuwen eigenaar had bezocht, en was naar elders vertrokken.
‘Kijk,’ zei Piet, ‘hier heb je het verlaten huis. Wat ziet het er vervallen uit. De straat is heelemaal groen van het gras, dat er tusschen groeit, en de luiken hangen schots en scheef voor de ramen.’
‘Van wien is dat huis?’ vroeg Dolf.
‘Van een mijnheer Althof, maar niemand weet, geloof ik, waar hij is en of hij nog leeft. Het staat al jaren lang leeg.’
‘Het spookt er,’ zei Jan Vos, die nog altoos een beetje bijgeloovig was.
Dik lachte.
‘Wees wijzer, Jan,’ zei hij. ‘Er zijn immers geen spoken!’
‘Dat zit nog,’ meende Jan. ‘Er gebeurt nog genoeg vreemds in de wereld.’
‘Best mogelijk, maar ik geloof er niet aan.’
‘Zoo, - durf jij dan 's nachts, als het pikdonker is,
| |
| |
op een kerkhof te gaan, - zeg?’ vroeg Jan met nadruk.
‘Ik ben 's nachts liever op mijn bed,’ lachte Dolf.
‘Ik ook,’ zei Piet. ‘Je hebt er 's nachts geen boodschap.’
‘Dat is de vraag niet,’ zei Jan. ‘Ik wil alleen maar weten, of Dik, die niet aan spoken gelooft, 's nachts in pikdonker op het kerkhof durft te gaan. Dat zou ik nog moeten zien, eer ik het geloof.’
Dik lachte.
‘Goed,’ zei hij. ‘Ik durf. Ga jij dan maar met me mee tot aan het baarhuisje, dat vooraan bij het hek staat. Dan zal ik verder gaan tot midden op het kerkhof en je naam roepen.’
‘Ik dank je,’ zei Jan met een lichte huivering. ‘Ik moet er niets van hebben. Maar jij durft ook niet, Dik.’
‘Wel nu nog mooier,’ spotte Dik, die wel zag, hoe bang Jan Vos was. ‘Ga mee, dan kun je het zien. Als er geen getuige bij is, geloof je toch niet, dat ik er geweest ben.’
‘Ja, ja, dat is waar, - Dik heeft gelijk!’ zeiden de anderen. ‘Jij moet mee, Jan, anders zeg je later toch, dat je 't niet gelooft.’
‘Neen,’ zei Jan kortaf. - ‘Ik doe het niet, - nooit.’
‘Ook al goed,’ zei Dik, ‘want wat hebben we er aan? 't Is nergens goed voor. Wie wandelt er nu midden in den nacht voor zijn pleizier op een kerkhof? Ik slaap dan liever. Kijk jongens, achter dit heestergewas ligt het oude luchthuis...’
‘Wat is dat, het luchthuis?’ vroeg Dolf.
‘Och, een huis, waar de bewoners wel thee gingen drinken in den zomer. Ze vonden het frisch, om bij warm weer dicht aan den waterkant te zijn. 't Ligt nu geheel in het hout verscholen. Willen we hier uitstappen?’
Dat werd goedgevonden. Zij legden de boot met een
| |
| |
touw aan een wilgenstam vast, ontrolden de snoeren en kozen een goed plekje, om met hengelen te beginnen.
Wat vonden zij dat heerlijk, daar aan den waterkant. 't Was dan ook een verrukkelijk mooie voorjaarsavond. Sommige heestergewassen stonden in vollen bloei en verspreidden hun geur tot ver in het rond. De insecten gonsden, de vogeltjes kwinkeleerden in de boomen en de vischjes spartelden aan den oever.
Maar bijten deden ze niet. Of zij de visschers niet vertrouwden, dan wel, of zij reeds verzadigd waren, dat bleef voor de jongens een geheim, maar de dobbers bleven in rust en geen enkel vischje liet zich verschalken.
‘Er zit hier geen visch, Dik,’ beweerde Dolf. ‘En jij zei nog wel, dat het hier zoo vischrijk was.’
‘Er zit visch in overvloed,’ zei Dik. ‘Kijk maar!’
Op 't zelfde oogenblik sprong een groote visch boven het water uit, alsof hij bewijzen wilde, dat Dik waarheid had gesproken.
‘Ha, ja, wat een bommerd!’ riep Dolf uit. Dadelijk wierp hij zijn snoer uit op dezelfde plaats, waar de visch zijn sprong genomen had.
‘Je hebt gelijk, Dolf,’ spotte Dik. ‘Hij wacht daar nog op je.’
‘Wie heeft jou gezegd, dat hij weggezwommen is?’ vroeg Dolf op zijn beurt.
‘Niemand,’ zei Dik.
De groote visch liet den haak echter met vrede.
't Werd langzamerhand donkerder, want de zon was ondergegaan. In de verte klonk het signaal van Jansen, die zijn kinderen naar huis riep. De jongens zouden platzak moeten terugkeeren. Eindelijk konden zij de dobbers haast niet meer zien.
‘Laten we maar ophouden,’ stelde Dik voor. ‘Ze
| |
| |
bijten vanavond toch niet. En Jansen heeft al geblazen. We moeten naar huis.’
‘Ja,’ zei Piet, ‘dat is goed. Maar voordat we heengaan, wil ik toch eerst dat luchthuis eens bekijken. Ik heb het nooit gezien.’
Dat wilden de anderen ook wel. Zij rolden de snoeren op, en borgen de hengels in het bootje.
|
|