| |
Tiende Hoofdstuk.
De logé van mijnheer Denappel.
Dik beleefde veel genoegen van zijn goede zorgen, aan het jonge haasje besteed, want na een paar weken was het gewonde pootje geheel hersteld. Alleen was er een groot litteeken overgebleven, waarop geen haartje meer groeide; 't bleef geheel kaal. Het haasje was al veel makker geworden. Wanneer Dik's hoofd boven de ton verscheen, vloog het beestje al niet meer angstig in zijn gevangenis rond, vruchteloos pogende te ontsnappen. Neen, het wist wel, dat Dik hem kwam verzorgen en hem heerlijk gras en maische klaver bracht, dikwijls zelfs een korstje brood. Dik had de ton achter het schuurtje in den tuin gezet, dicht bij zijn konijnenhokken, waar de zon er heerlijk in schijnen kon. Het haasje groeide dan ook als kool en was zoo vroolijk, of het nog in volle vrijheid over het land dartelde. Maar zoo mak als zijn konijnen werd het nooit. Die dieren durfde hij gerust eenigen tijd los op het bleekveld te laten loopen, wat hij dikwijls deed. Hoe vermaakte hij zich dan met hun grappige sprongen en kluchtige spelletjes. Uren lang kon hij er naar kijken. Ook in zijn duiven schepte hij veel genoegen. Verscheidene paren hadden al jongen of zaten te broeden, sommige zelfs al voor den tweeden keer. Zijn duiven waren zijn trots, en hij zorgde er goed voor, de hokken 's avonds te
| |
| |
sluiten. Toch waren er, tot zijn grooten schrik, op een dag weer twee verdwenen, prachtige pauwstaartjes, die op de markt in de stad stellig wel meer dan een gulden opgebracht zouden hebben. De tranen sprongen Dik in de oogen, toen hij zijn verlies opmerkte.
‘Toch zijn de hokken vannacht gesloten geweest,’ dacht hij. ‘O, - maar dan worden zij vast gestolen, - dan is er stellig een dief, die de duiven lokt en opsluit. Maar wie kan dat doen? Wie zou er slecht genoeg wezen, om zoo'n lagen streek uit te halen? 'k Wou, dat ik het wist! Maar ik zal opletten, - ik zal niet rusten, voor ik den dief opgespoord heb! En dan zal hij mij de schade vergoeden, dat beloof ik hem!’
Hij hield een onderzoekingstocht door het heele dorp. Hij kende alle jongens wel, die duiven hielden, en met zijn vrienden Piet van Dril en Jan Vos, wien hij zijn vermoeden had meegedeeld, ging hij als bij toeval bij al die jongens eens naar de duiven kijken. Zij gaven hun oogen dan terdege den kost, maar de verdwenen duiven kwamen zij niet op het spoor.
Eindelijk hadden zij bij alle duivenhouders een bezoek gebracht, behalve bij een, namelijk Bruin Boon. Zij wisten wel, dat hij ook enkele duiven hield, maar daar zij nooit bij Bruin achter het huis kwamen, wilden zij er thans ook niet heengaan. Met Bruin hadden zij liever niet te maken, maar zij besloten toch, hem goed in het oog te houden, want zij vertrouwden hem voor geen cent. Zij wisten wel, dat hij oneerlijk was. 't Zou dus best mogelijk zijn, dat hij de duiven lokte en ze in 't geheim op de Haarlemsche markt verkocht. 't Was hun bekend, dat hij daar meermalen heenging, want dikwijls kwam hij 's Maandags niet school. Hij ging dan voor zijn moeder, die een winkeltje in kruidenierswaren had, inslag doen.
| |
| |
Zijn moeder had hem een hond gekocht en een kar, en met die equipage deed hij dan zijn tocht naar de stad, die wel op twee uur afstands van het dorp lag. 't Was een prachtige trekhond, toen vrouw Boon hem kocht, - een zeldzaam harde looper, maar onder Bruin's leiding was het een armoedig, vermagerd dier geworden, met een dun lijf, waarop men de ribben wel tellen kon, en hooge pooten. Bruin zorgde slecht voor het dier, dat dikwijls honger leed en slaag voor eten kreeg. Elken Zaterdag moest hij met hond en kar het dorp uit, om boodschappen weg te brengen naar de boeren en arbeiders, die in den polder woonden, maar hij deed zijn werk heel slecht, zoodat de klanten hem afdankten en bij een flinken winkelier hun waren kochten. 't Beteekende eindelijk al heel weinig meer, wat hij op zoo'n Zaterdag verdiende, en vrouw Boon klaagde dikwijls, dat zoo'n groote hond veel meer nadeel dan voordeel aanbracht, en wilde, dat Bruin hem verkoopen zou, als hij kon.
De jongens verdachten hem er sterk van, dat hij de duivendief was en ze stilletjes in de stad op de markt verkocht. Een feit was het althans, dat Bruin gewoonlijk verbazend veel zakgeld had, veel meer dan een van de andere jongens, - wat te onbegrijpelijker was, omdat hij de zoon was van een weduwe, die maar ternauwernood genoeg verdiende, om met haar lieven spruit te kunnen leven. Het gelukte hun echter niet hem te betrappen.
Op een morgen, vóór schooltijd, toen Dik weer achter de schuur bezig was met de verzorging van zijn dieren, werd hem onverwachts toegeroepen:
‘Morgen, Dik.’
‘Hé, - goêmorgen, Bas! Wat ben jij hier al vroeg.’
| |
| |
‘Ja, dat zeg ik ook. Ik kom van mijnheer Denappel. Hij krijgt vandaag een logé, en nu laat hij je vragen, of je na schooltijd bij hem wilt komen, om wat met dien jongen te spelen.’
‘Een logé? Waar vandaan?’ vroeg Dik.
‘Uit Amsterdam. 't Is een neefje van mijnheer, en mijnheer weet niet goed, wat hij met hem moet uitvoeren. Hij meent, dat het veel prettiger is, als jij hem komt afhalen.’
‘Goed, ik zal komen,’ zei Dik. ‘Hoe heet hij?’
‘Dolf, - Dolf Denappel. Zeg Dik, is dat je haas?’ vervolgde Bas, in de ton kijkende.
‘Ja, - hij groeit al best, hè?’
‘'t Is een mooi beest; als hij groot en vet is, wil ik hem van je koopen,’ zei Bas. ‘Mijnheer Denappel is dol op hazevleesch, en mijn vrouw kan 't zoo echt lekker braden.’
‘Neen Bas, ik doe het niet,’ zei Dik. ‘Ik heb een plannetje met dien haas. Mijn moeder is in den nazomer jarig, en haar verjaardag valt dezen keer juist op een Zondag. En zie je, Bas, die haas is nu mijn verjaarcadeau, en dus verkoop ik hem in geen geval.’
‘O, is de zaak zóó gelegen,’ zei Bas, - ‘wel Dik, dan heb je gelijk, dat je hem niet verkoopt. Dan zou ik het ook niet doen. Dus je komt na schooltijd?’
‘Ja,’ zei Dik, ‘met alle plezier.’
Eigenlijk vond Dik de uitnoodiging niet erg prettig, want gij ging liever hengelen met Jan en Piet, en mijnheer Denappel was een deftig heer, wat Dik ook al niet prettig vond. Hij kwam liever bij Van Dril en Vos aan huis, waar hij zich volkomen op zijn gemak voelde. Maar hij hield veel van mijnheer Denappel, die altoos even vriendelijk jegens hem was en zich al
| |
| |
meermalen een groot kindervriend had betoond, zoodat hij hem voor geen geld een weigerend antwoord had willen geven.
Toen de school uitkwam, ging hij eerst naar huis, om zijn dieren te verzorgen, en juist wilde hij, toen hij daarmede klaar was, naar mijnheer Denappel gaan, toen hij achter den tuin, op het land van boer Vink, die naast hem woonde, een vreemden jongeheer ontdekte, die daar niet veel goeds uitvoerde, naar het Dik toescheen. Hij begreep dadelijk, dat het Dolf Denappel moest wezen, en besloot, hem gezelschap te gaan houden. Hij liep dus den tuin door, sprong over een slootje en kwam op het land. Daar stond, aan den slootkant, een varkenshok, waarin drie halfwassen varkens rondploeterden door de laag modder, waarmede de bodem bedekt was.
't Varkenshok werd opgeknapt. Een pot met teer stond er naast, en de vreemde jongen had een langen stok in de hand, met aan het einde een kwast. Vink was zeker bezig geweest het hok te teren, maar had zijn arbeid niet ten einde gebracht. Misschien wel was hij onverwachts naar binnen geroepen. In elk geval, het hok was nog niet half geteerd, en nu had de jongen den kwast genomen en zette den afgebroken arbeid voort.
Hij zag rood van inspanning en ook van genoegen, want het voor hem zoo ongewone werk interesseerde hem bijzonder. Zij oogen schitterden van pleizier, en de teer droop hem bij de vingers neer. Och, och, wat smeerde de jongen er dat bruine goedje dik op.
Dik vond het bijzonder vermakelijk, een jongeheer aan zoo'n smerig werkje bezig te zien. Hij klom op den paal van het hek, dat den dam afsloot, trok de klep van zijn pet wat dieper in zijn hals, stak de handen
| |
| |
in de diepe zakken en begon een deuntje te fluiten.
Dik zag er zeer vergenoegd uit. Hij stelde zich de terugkomst van Vink al voor, en hoe boos de man zou kijken, als hij zag, wat er gebeurd was, want Vink was geen gemakkelijke baas. Hij stond zelfs bekend als lastig.
‘Een fijn werkje, hè?’ zei Dik tot den jongeheer.
‘En òf!’ zei de jongen.
Tegelijkertijd duwde hij Dik den kwast tegen den neus, zoodat dit lichaamsdeel een schitterend aanzien kreeg. Dik zette groote oogen op, want op zoo'n vriendelijke behandeling was hij in 't geheel niet verdacht geweest.
‘Als je me dat nog eens levert, teer ik je over je heele lijf,’ zei Dik boos, terwijl hij zijn zakdoek opdolf en de teer van zijn gezicht veegde. Dat ging echter ver van gemakkelijk, want teer is een kleverig goedje. Hoe meer Dik veegde, hoe erger 't werd. Al spoedig had hij geen enkel blank plekje meer over op zijn heele gezicht.
De vreemde jongeheer zette zijn arbeid ijverig voort, maar keek toch af en toe Dik aan en grinnikte dan van plezier.
‘Nikker!’ spotte hij.
Dik had grooten lust den jongen een pak slaag te geven, maar uit bijzondere hoogachting voor mijnheer Denappel liet hij het na.
Al spoedig was het heele varkenshok geteerd,
| |
| |
en de jongeheer bekeek zijn werk met welgevallen.
‘Ziezoo, dat is opgeknapt,’ zei hij. ‘Wat zal ik nu eens gaan teren? Jou nog maar eens?’
‘Als je 't hart hebt,’ zei Dik.
De jongen doopte den kwast in en smeerde een van de varkens over den rug.
‘Knor, knor,’ zei het beest. Het vond dit blijkbaar een aangenaam gevoel.
‘Hij vindt het lekker,’ grinnikte de jongen, terwijl hij den kwast nog eens diep indoopte en den nieuwen voorraad op den rug van het
varken smeerde.
‘Kijk, zie je wel, dat hij het lekker vindt?’ riep de jongen Dik toe.
Dik vond het zoo'n dwaas gezicht, dat hij haast van zijn paal afrolde van het lachen.
Eindelijk was nog alleen maar de kop van het varken niet geteerd. Het beest lag lang uit in het hok en knorde weltevreden, als de kwast hem over de huid schuurde.
| |
| |
‘Nu zijn kop nog!’ riep de jongen.
Dik schaterde het uit, maar het varken sprong boos op en liep knorrend weg, het binnenhok in.
‘Nu nummer twee,’ riep de jongen.
‘Wel zeker,’ zei Dik onder het lachen door, ‘ga jij je gang maar; - je zult eens zien, hoeveel plezier je er van beleven zult.’
‘Wat hindert het? Die teer gaat er wel weer af!’ zei de jongen. Maar toen hij Dik aankeek, schoot hij weer in een lach, want Dik's gezicht was geheel en al bruin. Met een vlugge beweging duwde hij onverwachts Dik opnieuw den vollen kwast in het gezicht. Maar dezen keer bekwam het hem slecht, want in minder dan geen tijd sprong Dik van zijn hooge zitplaats af en greep hem met beide handen aan, met de bedoeling hem op den grond te werpen. 't Werd een formeele vechtpartij, want de vreemde jongen verzette zich met al zijne krachten en probeerde Dik hetzelfde te doen.
't Was erg glibberig op de plaats, waar zij aan 't vechten waren, zooals het gewoonlijk om varkenshokken is. De jongens waren ongeveer even sterk, en 't zou voor geen van de twee gemakkelijk gegaan zijn de tegenpartij op den grond te gooien, als zij door de glibberigheid van den bodem niet uitgegleden en samen in de modder terechtgekomen waren.
Dik was de eerste, die zich weer eenigszins kon oprichten, en daar maakte hij gebruik van om den kwast te grijpen en den vreemden jongen de volle laag te geven.
‘Houd op, - ik stik!’ riep deze hem toe.
‘Neen,’ zei Dik, ‘ik heb je beloofd, dat ik je over je heele lijf zou teren, als je 't weer deedt, en belofte maakt schuld...’
| |
| |
In hoeverre hij zijn woord zou hebben gehouden, kon niet worden uitgemaakt, want de beide jongens werden plotseling tamelijk hardhandig bij hun kraag gegrepen en overeind gezet. En daar stonden zij nu, van top tot teen bemodderd en met geteerde gezichten, tegenover boer Vink, die ongemerkt naderbij gekomen was en hun links en rechts om de ooren sloeg.
O, o, wat zag de man er boos uit!
‘Kwade bengels, mankeert het jullie in je hoofd!’ schreeuwde hij hun toe. ‘Wacht, ik zal - klets! - je leeren, - pats! - om mijn - klets! - varkens te teren - pats!’ -
‘Ho ho, buugman Vink,’ werd er op dit oogenblik geroepen. 't Was de stem van mijnheer Denappel. Deze heer was eens gaan kijken, waar zijn logé was en wat hij uitvoerde, en of hij misschien Dik al had ontmoet. ‘Waagom zoo boos, buugman? Wat is eg aan de hand?’
‘Wel mijnheer, die apen van jongens hebben niet alleen mijn hok geteerd, maar mijn varkens op den koop toe. 't Is een schandaal, mijnheer. Kijk eens aan, dat arme beest heeft geen schoon plekje meer op zijn heele lichaam. 't Is een schande, zeg ik, en ik weet me geen raad, om het er af te krijgen. Dat heeft die akelige Dik Trom zeker gedaan.’
Mijnheer Denappel meende eerst heel boos te kijken, maar de jongens zagen er met hun beteerde gezichten zoo bespottelijk uit, en het glimmende varken maakte zoo'n potsierlijken indruk op hem, dat hij het opeens uitproestte van lachen, wat Vink nog boozer maakte.
‘'t Is een malle histogie!’ riep mijnheer Denappel tusschen zijn lachbuien door. ‘Ha-ha-ha, een dwaze histogie. Zoo iets mals heb ik van m'n leven nog niet gezien, ha-ha-ha!’
| |
| |
‘Ik ook niet,’ schreeuwde boer Vink, ‘en ik heb ook nog nooit gezien, dat een volwassen man om zulke dingen lachen kon! Maar ik zal het aangeven. Ik ga dadelijk naar Flipsen. We zullen eens kijken, of die
bengel maar alles doen mag, wat hij in zijn hoofd haalt. 't Beest zal het besterven, met die teer op zijn lijf. Ik zie geen kans, om het er af te krijgen.’
Hij greep Dik bij zijn arm en riep hem toe:
‘Vooruit, kwajongen, naar de politie. We zullen eens zien, wie het laatst lacht.’
‘Maag buugman Vink,’ viel mijnheer Denappel in, die zijn lachen bedwongen had, nu hij zag, hoe boos Vink was, terwijl hij zelf bekennen moest, dat daar ook inderdaad wel redenen voor bestonden: ‘Waagom zou je naag de politie gaan? Wat helpt het je, dat die jongen stgaf kgijgt? Daag wogdt je vagken toch niet weeg schoon van?’
‘'t Kan me niet schelen,’ schreeuwde boer Vink. ‘Die kwaad doet, moet er de gevolgen maar van ondervinden. Allo, vooruit, - naar Flipsen.’
‘Laat dien jongen dan los, want ik heb het gedaan,’ riep Dolf den boer toe. ‘Hij heeft er part noch deel aan.’
‘Wat?’ riep Vink verbaasd tot Dik. ‘Heb jij het niet
| |
| |
gedaan? Dat is wel een wonder, want jij doet altoos van alles.’
En tot den vreemden jongen zei hij:
‘Dus jij hebt het gedaan?’.
‘Ja,’ zei Dolf. ‘Ik heb het hok geteerd en het varken ook. Met dien jongen kreeg ik ruzie, omdat ik den kwast tegen zijn gezicht drukte, en dat wou hij niet hebben...’
‘Ha, ha, ha, - 't is een spectakel!’ lachte mijnheer Denappel. ‘Dus jullie hebt al kennis met elkaag gemaakt en zijt al goede vgiendjes gewogden? Dat doet me plezieg.’
‘'t Mocht wat,’ riep boer Vink. ‘Goede vriendjes, zegt u? Zij waren geducht aan 't bakkeleien, toen ik zooeven hier aankwam. En wie is die vreemde snoeshaan?’
‘Mijn logeetje,’ zei mijnheer Denappel. ‘Een neefje van me uit Amstegdam...’
‘Een lief neefje,’ bromde Vink. ‘Zulke neefjes moesten maar in Amsterdam blijven, in plaats van hier kattekwaad te doen. Enfin, hij zorgt maar, dat mijn varken schoongemaakt wordt, en als het sterft, zal hij mij de schade vergoeden.’
‘Die neem ik voog mijn gekening, buugman Vink,’ zei mijnheer Denappel. ‘Ik denk, dat die teeg eg met wat tegpentijn vgij gemakkelijk afgaat. Toe Dik, ga jij in het magazijn eens een flesch tegpentijn halen, - maag vlug, hoog!’
‘Ik ga mee,’ riep Dolf.
De twee jongens liepen op een drafje naar den grooten winkel van mijnheer Denappel, en kwamen weldra met een flesch terpentijn terug. Boer Vink had zich intusschen met een borstel gewapend. Hij klom in het varkenshok en borstelde het beest duchtig af. Het bleek,
| |
| |
dat mijnheer Denappel een uitstekenden raad had gegeven, want de terpentijn loste de teer op, en het varken, dat het wel prettig vond, zoo krachtig geschuierd te worden, was weldra weer geheel schoon.
‘'t Zou voog jullie ook wel een goed middeltje zijn, jongens,’ zei mijnheer Denappel. ‘Ga maag mee naag de keuken, dat zal Magie, mijn huishoudsteg, je ook eens een goede beugt geven. Je hebt het dubbel en dwags noodig.’
|
|